Henk Blanken voor De Einder
Een ‘goede dood’ die op tijd komt, zou wel eens een dood kunnen zijn waarbij de patiënt de keuze voor het juiste moment in handen legt van een naaste, en de arts bereid is het euthanasieverzoek van die naaste bij zijn besluit te betrekken alsof het van de patiënt zelf komt.
Henk Blanken
Een half jaar nu probeer ik het debat open te breken over euthanasie bij dementie. Vanaf het eerste essay in
De Groene Amsterdammer, eind juni, tot aan de twee gespreksavonden in Pakhuis De Zwijger en een
TEDx-lezing in een volle Amsterdamse Stadsschouwburg doe ik dat onder steeds dezelfde titel.
Mijn dood is niet van mij.
Als parkinsonpatiënt heb ik een grote kans ook nog dement te worden. Daar kijk ik niet naar uit. Van mij mag het leven ophouden als ik diepdement ben en alles vergat. Maar ik besef ook dat ik dat stadium van dementie zélf nauwelijks zal meemaken.
De man die ik was, is dan al weg. En de man die nog wel in het verpleeghuis wordt verzorgd, bezorgt mijn achterblijvers verdriet – niet mij. De dood, zei Norbert Elias, is een probleem van de levenden. En die halfdood van dementie ook.
Als ik het zelf niet meer meemaak, kunnen mijn achterblijvers dan niet beschikken over mijn levenseinde? Als ik dementeer, dacht ik, wil ik mijn lot wel in hun handen leggen. Daarmee ontloop ik ook de val waarin elk jaar duizenden dementen terechtkomen.
Ze wilden per se niet zo ‘mensonwaardig’ eindigen, maar vroegen niet vroeg genoeg om euthanasie – omdat ze de moed niet hadden, omdat hun wens verschrompelde of omdat ze het vergaten. Daarna helpt geen arts ze nog, want artsen vinden het immoreel een mens te doden die niet meer weet wat er gebeurt.
Als een arts het niet kan of wil, moet je naaste je die stervenshulp mogen verlenen. Als dat zelfbeschikkingsrecht iets voorstelt, moet je het kunnen delegeren. Dat leek me vanzelfsprekend.
Ik vergiste me.
Negen van de tien Nederlanders zijn blij dat ze een arts om euthanasie kunnen vragen, maar ik vermoed dat een even groot percentage er niets voor voelt over dat levenseinde van een naaste een besluit te nemen.
Het heeft geen zin de wet te willen veranderen als bijna niemand daar iets aan heeft. Misschien is het beter artsen een houvast te bieden. Die stervenshulp moet een samenspel zijn van patiënt, arts en naaste.
Op basis van de wilsverklaring moet een arts ‘op tijd’ euthanasie kunnen verlenen, als een patiënt zo diepdement is als zij nooit wilde worden. Om dat moment te kunnen bepalen moet de arts, nu de patiënt zelf niet kan bevestigen dat zij wil sterven, zich kunnen verlaten op de gevolmachtigde.
De arts doet dat ook – moet dat volgens de wet doen – als hij besluit het levenseinde van een wilsonbekwame patiënt met intensievere pijn- of symptoombestrijding te bespoedigen of af te zien van verder behandelen.
Een ‘goede dood’ die niet te vroeg of te laat komt maar op tijd, is mogelijk als een arts zijn patiënt zo goed kent dat hij zich het ondraaglijk lijden kan voorstellen, als de patiënt de keuze voor het juiste moment in handen legt van een naaste, en de arts bereid is het euthanasieverzoek van die naaste bij zijn besluit te betrekken alsof het van de patiënt zelf komt.
Henk Blanken (1959) is journalist en schrijver. Hij is bereikbaar op henkblanken@gmail.com. Een uitwerking van de gedachten in bovenstaand stuk is in De Correspondent als Manifest verschenen. Het werd voorafgegaan door twee bijeenkomsten in Pakhuis De Zwijger en een lezing in de Stadsschouwburg.