De vraag of de arts onder alle omstandigheden moet proberen met een inmiddels wilsonbekwame patiënt te communiceren alvorens euthanasie te verlenen is tijdens de parlementaire behandeling van het wetsontwerp uitdrukkelijk aan de orde gesteld en de wetgever heeft bewust ervan afgezien een dergelijke plicht in de wet op te nemen.
De zgn. koffie-euthanasie houdt de gemoederen onverminderd bezig. Het betreft het geval waarin een verpleeghuisarts op 22 april 2016 op basis van een zo op het oog niet duidelijke schriftelijke wilsverklaring euthanasie had verleend aan een diep demente 74-jarige vrouw zonder daarover, voorafgaande aan de uitvoering van de euthanasie, nog met haar te spreken en zonder de uitvoering van de euthanasie te staken toen de vrouw afwerend leek te reageren op het inbrengen van het infuus en de toediening van de euthanatica.
Voor een goed begrip van de zaak is het belangrijk te weten dat de patiënte, wegens haar ervaring met haar moeder, onder geen beding in een verpleeghuis wilde worden opgenomen, dat zij in de loop van 2015 door voortschrijdende Alzheimer wilsonbekwaam was geworden, dat zij op 3 maart 2016 toch in een verpleeghuis was opgenomen en dat zij, volgens alle deskundigen op dementiegebied die haar hebben meegemaakt, ondraaglijk leed.
Over die zaak hebben zich inmiddels vier instanties gebogen. Drie daarvan: de Regionale Toetsingscommissie Euthanasie (RTE), het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag en het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg (ECLI:NL:TGZCTG:2019:68), vonden dat de arts niet zorgvuldig had gehandeld. Het Openbaar Ministerie (O.M.) besloot tegen de arts strafvervolging in te stellen. Op 11 september 2019 heeft Rechtbank Den Haag in de strafzaak uitspraak gedaan (ECLI:NL:RBDHA:2019:9506) en geoordeeld dat de arts aan alle wettelijke eisen voor een zorgvuldige euthanasieverlening heeft voldaan.
Wie de uitspraak van de rechtbank aandachtig leest kan niet anders dan concluderen dat de aanpak van de arts van deze gecompliceerde euthanasie voorbeeldig is geweest. Waarom is zij dan aan al deze langdurige en belastende procedures onderworpen?
Het strafrechtelijk onderzoek ontlast de arts
De tekst van de schriftelijke wilsverklaring bevat ogenschijnlijk een tegenstrijdigheid. Volgens velen had de patiënte niet duidelijk opgeschreven dat zij hoe dan ook euthanasie wilde, ook als zij, in diep demente toestand, niet meer zelf mondeling om euthanasie zou kunnen vragen.
Uit het strafrechtelijk onderzoek blijkt nu dat de huisarts en de geriater destijds ten onrechte in de veronderstelling verkeerden dat euthanasie alleen mogelijk is als een patiënt nog wilsbekwaam is en bovendien nog zelf om euthanasie kan vragen. Daardoor gaven zij aan de patiënte en haar familie onjuiste informatie over de mogelijkheid van euthanasie voor het geval dat de patiënte in diep demente toestand in een verpleeghuis zou moeten worden opgenomen. Die onjuiste informatie leidde tot de genoemde ogenschijnlijke tegenstrijdigheid in de schriftelijke wilsverklaring. Uit een brief van de geriater aan de huisarts, in het medische dossier, en ook uit verklaringen van de echtgenoot en de dochter van de patiënte blijkt echter dat het de vrouw er vooral om te doen was dat zij niet diep dement in een verpleeghuis zou moeten verblijven, zoals haar moeder eerder was overkomen, en dat zij juist in zo’n situatie euthanasie wilde. Dat was ook de conclusie die de verpleeghuisarts in maart 2016 trok op grond van het medische dossier van de patiënte en op grond van gesprekken die zij met de echtgenoot en de dochter van de patiënte had gevoerd.
Moet een schriftelijke wilsverklaring dan niet voor zichzelf spreken om als basis voor een euthanasie te kunnen dienen? Dat blijkt niet altijd mogelijk en dat hoeft ook niet. Uit de parlementaire geschiedenis van de Euthanasiewet blijkt duidelijk dat de arts, in geval van een niet geheel duidelijke wilsverklaring, zijn overtuiging dat aan de belangrijke voorwaarde van een ’vrijwillig en weloverwogen’ euthanasieverzoek is voldaan, mede mag baseren op andere informatiebronnen, zoals het medisch dossier van de patiënt, inlichtingen van andere behandelaars en op gesprekken met naasten zoals in dit geval de echtgenoot en de dochter van de patiënte. De Ministers Korthals (Justitie) en Borst (Volksgezondheid) hebben destijds in het parlement één en andermaal uiteengezet dat zij geen hoge formele eisen wilden stellen aan de schriftelijke euthanasieverklaring, opdat ook mensen zonder juridische kennis zo’n stuk zouden kunnen opstellen.
Ik teken hierbij aan dat de officier van justitie een pluim verdient voor zijn objectieve onderzoek waardoor de Rechtbank haar oordeel, anders dan eerder de RTE en het Regionaal Tuchtcollege, op de juiste gegevens heeft kunnen baseren. De officier van justitie concludeerde in zijn requisitoir dat de verpleeghuisarts op basis van de tekst en strekking van het schriftelijke euthanasieverzoek en de nadere informatie van de echtgenoot en de dochter tot de overtuiging mocht komen dat de patiënte euthanasie wilde wanneer zij zou worden opgenomen in een verpleeghuis en dat dat verzoek vrijwillig en weloverwogen was. De rechtbank komt tot dezelfde conclusie.
Het is jammer dat de gegevens die de officier van justitie heeft verzameld (de brief van de geriater aan de huisarts en de nadere informatie van de echtgenoot en de dochter) niet al tijdens de behandeling van de zaak door de RTE beschikbaar waren. Dan was deze wellicht tot een ander oordeel gekomen, waardoor de arts veel ellende was bespaard. De toetsingscommissies hebben echter minder onderzoeksbevoegdheden dan het Openbaar Ministerie. De RTE’s ontvangen wel de dossiers, waarin ook de verslagen/correspondentie met specialisten; zij kunnen de arts en andere behandelaren en deskundigen voor een nadere mondelinge toelichting uitnodigen, maar niet de familieleden van de patiënt.
De arts hoefde niet met de diep demente patiënte te ‘praten’
De volgende vraag die in deze zaak door het O.M. werd opgeworpen is of de verpleeghuisarts, alvorens tot uitvoering van de euthanasie over te gaan, had moeten verifiëren of de vrouw nog steeds dood wilde. Volgens het Centraal Tuchtcollege moet een arts dat altijd doen.
De rechtbank is evenwel van oordeel dat, gegeven de diep demente toestand waarin de patiënte zich inmiddels bevond, op de arts niet de plicht rustte te informeren naar een actuele levens- of stervenswens van de patiënte. Daarmee zou een eis worden gesteld die de wet niet kent. De rechtbank overwoog onder meer:
‘Patiënte verkeerde zoals al eerder aangegeven, in een diep demente toestand. Zij had geen enkel ziektebesef of –inzicht meer, zij wist niet meer wat euthanasie inhield, zij herkende haar eigen spiegelbeeld niet meer, zij sprak nog wel maar aan wat zij zei was, zoals ook de rechtbank heeft geconstateerd aan de hand van de gemaakte opnamen, geen touw meer vast te knopen. Zij kon haar wil dus niet meer coherent kenbaar maken.’
Ik teken hierbij aan dat de vraag of de arts onder alle omstandigheden moet proberen met een inmiddels wilsonbekwame patiënt te communiceren alvorens euthanasie te verlenen tijdens de parlementaire behandeling van het wetsontwerp uitdrukkelijk aan de orde is gesteld en dat de wetgever bewust ervan heeft afgezien een dergelijke plicht in de wet op te nemen. Minister Korthals antwoordde op een desbetreffende vraag:
‘Dan komen wij in de casuïstiek terecht en dat is ongelooflijk moeilijk. De arts gaat in het medisch dossier na wat er is gebeurd en welke aanwijzingen dat dossier geeft. Voorzover er familieleden en nabestaanden zijn, zal de arts bovendien proberen om ook bij hen een indruk te krijgen. Als de betrokkene zelf zijn mening nog kenbaar kan maken, zal de arts daar zeker gebruik van maken.’
De drie artsen die de patiënte in haar laatste levensfase hebben ‘gesproken’ en geobserveerd waren het erover eens dat zij geen mening meer kenbaar kon maken.
Volgens sommige commentatoren zou de rechtbank een demente patiënt hiermee het recht ontzeggen om nog over zijn leven te beschikken. Dat zegt de rechtbank echter niet. Als een ten aanzien van zijn euthanasieverzoek inmiddels wilsonbekwame patiënt die, anders dan deze 74-jarige vrouw, nog wel een besef heeft van het begrip ‘dood’, duidelijk aangeeft niet dood te willen mag de arts geen euthanasie verlenen. Blijkens de wetsgeschiedenis is dan sprake van een ‘gegronde reden’ om het euthanasieverzoek niet in te willigen. Dat is al jaren ook de lijn van de toetsingscommissies euthanasie.
De levensbeëindiging is medisch zorgvuldig uitgevoerd
De verpleeghuisarts deed een sterk slaapmiddel (premedicatie) in de koffie van de patiënte, zonder dat zij eerst een poging had gedaan de patiënte te informeren over wat haar te wachten stond.
De rechtbank acht de uitvoering van de euthanasie zorgvuldig. De door de rechter-commissaris benoemde deskundige-anesthesioloog heeft als zijn oordeel te kennen gegeven dat premedicatie wenselijk kan zijn als er bij een wilsonbekwame patiënt aanwijzingen zijn (zoals in deze zaak het geval was) dat onrust, agitatie of agressie kan ontstaan bij de daadwerkelijke handeling van euthanasie.
De fysieke en verbale reacties die de patiënte vertoonde bij het uitvoeren van de euthanasie betreffen volgens de deskundige reflexmatige reacties die niet tot het bewustzijn van de patiënte doordrongen.
Cassatie in het belang der wet
Het Openbaar Ministerie ziet af van het instellen van hoger beroep bij het gerechtshof maar legt wel bepaalde rechtsvragen voor aan de Hoge Raad. De Hoge Raad kan ook de uitspraak van het Centraal Tuchtcollege van 19 maart 2019 in zijn beoordeling betrekken (artikel 75 Wet BIG).
Maar welke beslissingen de Hoge Raad ook neemt, het raakt de arts niet langer. Zij is definitief ontslagen van alle rechtsvervolging.
Slotconclusie
De verpleeghuisarts heeft een gecompliceerde euthanasiezaak, die kort voor haar pensionering op haar weg kwam, op voorbeeldige wijze tot een einde gebracht. Zij is door de rechtbank volledig gerehabiliteerd.
Theo Matthijssen, gepensioneerd rechter