U vraagt, wij draaien? Over de relatie tussen hulpvrager en consulent.

Als de dood lonkt omdat het leven als een kwelling zonder uitzicht op verandering wordt ervaren, dan is invoelbaar dat aanspraak op een recht op sterven wordt gemaakt. Voor diegenen die aan het leven lijden en elke voorgestelde remedie daartegen afwijzen, zou De Einder gaarne zien dat de wet een opening schept die van een recht op sterven vertrekt.

De maatschappelijke discussie daarover wordt thans volop gevoerd en het ziet er niet naar uit dat zij op korte termijn zal worden beslecht. Ondertussen doet De Einder wat wettelijk toegelaten is en continueert zij de praktijk die sinds haar oprichting in 1995 in gang is gezet: informatie verstrekken over humane methoden en middelen om uit het leven te stappen, over de uitvoerbaarheid van de desbetreffende methoden en over de toegankelijkheid van de desbetreffende middelen.

Gedurende twintig jaar heeft De Einder voor deze informatieverstrekking uitsluitend naar door haar ondersteunde, zelfstandig opererende consulenten doorverwezen. Met de komst in 2016 van zeven nieuwe consulenten, werd aan deze twintigjarige traditie een verruiming geboden: De Einder heeft het punt van de zakelijke informatieverstrekking zelf opgepakt en bij de consulent al het meerdere neergelegd. Zodra de hulpvrager aan meer dan pure informatieverstrekking behoefte heeft – lees: wanneer het hem om een uitwisseling van vragen of gegevens en dus om een ander er in te betrekken is te doen – brengt de casemanager van De Einder desgevraagd een verbinding tussen hulpvrager en consulent tot stand.

Dat heeft gevolgen voor de hulpvrager. Pure informatie zonder op intermenselijk contact beroep te doen, wordt hem zonder restrictie verstrekt in de vorm van een gestandaardiseerde antwoordmail die de casemanager hem naar aanleiding van zijn vraag toestuurt. Op basis van die ene gestandaardiseerde antwoordmail kan de hulpvrager toegang krijgen tot alle informatie die hij nodig heeft om niet in een mensonwaardige dood zijn heil te hoeven zoeken. Geen enkele bemoeienis met zijn persoonlijke problematiek behoeft de hulpvrager zich daarbij te laten welgevallen. Volstaat die ene gestandaardiseerde antwoordmail niet en wenst de hulpvrager meer dan dat – hij wil bijvoorbeeld in eerste instantie het gesprek met de casemanager aangaan om al dan niet in tweede instantie een beroep te doen op begeleiding door een consulent – dan heeft hij te accepteren dat de casemanager, en vervolgens de consulent, vanwege het beroep dat de hulpvrager met betrekking tot een zwaar beladen onderwerp op hem doet, zich in de specifieke situatie van de hulpvrager verdiept en intuned op de individuele context waarin de hulpvrager zich bevindt. Zonder dialoog is dat niet goed denkbaar.

Zodra we in het stadium van de dialoog zijn beland, ontstaat er een verbinding tussen hulpvrager en consulent, een relatie waarbij ze elkaar nodig hebben om bespreking van de vraag van de hulpvrager tot een voor beiden bevredigend einde te brengen. De consulent raakt betrokken bij de persoonlijke levenssfeer van de hulpvrager. En die persoonlijke levenssfeer is veelal een lijdenssfeer. Dat lijden laat geen enkele casemanager of consulent van De Einder onberoerd.

En hoewel het over het algemeen zo is dat hulpvragers die bij De Einder aankloppen het stadium voorbij zijn dat zij een andere uitweg dan de dood voor hun lijden wensen, meestal is en blijft er bij degene tot wie de hulpvrager zich adresseert een sprankeltje hoop iets anders voor de hulpvrager te kunnen betekenen dan hem helpen met de dood.

Het is voor de consulent noodzakelijk dat hij kan begrijpen – in de zin van ‘verstehen’ – vanuit welke visie, gevoelens, achtergronden, normen en waarden, kortom vanuit welke kijk op het leven de doodswens van de hulpvrager ontstaan is en dat vervolgens vanuit dat ‘verstehen’ de doodswens van de hulpvrager voor de consulent invoelbaar is. ‘Begrijpen’ en ‘invoelen’ vereisen niet dat de consulent onder dezelfde omstandigheden tot dezelfde wens zou komen, het vereist wel dat hij, door de ogen van de hulpvrager kijkend, diens kijk op zijn leven en de doodswens die daarvan deel uit maakt, kan plaatsen.

En als de consulent, op basis van wat het intermenselijk contact met de hulpvrager hem leert, het intuïtieve dan wel rationele dan wel ethische dan wel professionele oordeel is toegedaan dat er nog andere alternatieven dan de dood moeten worden onderzocht, dan zal de consulent het noodzakelijk vinden de hulpvrager daarmee te confronteren. Dat is inherent aan het aangaan van een dialoog. De kijk die de hulpvrager op zijn leven heeft, komt in die dialoog ter sprake en brengt mee dat de consulent daar ook een kijk op krijgt en zich daarover een tegenover de hulpvrager te ventileren visie ontwikkelt.

Bij De Einder betrokkenen worden er in onderwezen dat het zelfbeschikkingsrecht voorop staat en dat de verantwoordelijkheid voor leven en dood berust bij diegene om wiens leven en dood het gaat. Als de hulpvrager uit het leven wil stappen, dan is dat zijn autonome keuze en ook zijn verantwoordelijkheid. Maar die toekenning van verantwoordelijkheid en autonomie aan de hulpvrager kent ook zijn keerzijde: als de hulpvrager een ander benadert om hem daarin te steunen, dan is het geheel en al de verantwoordelijkheid en autonomie van die ander om uit te maken of hij vanuit zijn eigen kijk op leven en dood (kortom vanuit zijn ethisch waardenkader) de gevraagde steunverlening kan verlenen.

Tussen de verzoeken om steunverlening die De Einder ontvangt, bevinden er zich ook waarbij de hulpvrager van meet af aan aankondigt dat zijn persoonlijke situatie de casemanager of consulent niet aangaat en waarbij hij op hoge toon van hen eist om hem bij zijn informatiebehoefte om uit het leven te stappen, zonder meer en wel meteen ter wille te zijn. Het terechte effect van dergelijke verzoeken op casemanager of consulent is dat zij zich ‘over zich heen gewalst’ en in hun eigenheid (of noem het ‘autonomie’) miskend gevoelen. Wie van de ander vergt dat deze hem in zijn eigenheid c.q. autonomie erkent, dient ook te accepteren dat de ander hetzelfde van hem vergt.

Uitwisseling van vragen, gedachten, gevoelens, opvattingen, twijfels en wat voor andere expressies nog meer die levensbeëindiging tot onderwerp hebben, vindt niet plaats aan de lopende band. Het is geen bulkwerk en mag dat ook nooit worden. Bij casemanager en consulenten van De Einder is van persoonlijk engagement sprake en wordt mentaal en gevoelsmatig in de hulpvrager geïnvesteerd. Een dergelijke vergaande wederkerigheid wordt van de hulpvrager niet verwacht maar wat wel van hem wordt verwacht is dat hij de bij De Einder betrokkenen niet met het motto ‘Ik vraag, u draait’ om de oren slaat. Daar leent nu eenmaal de aard van de problematiek rond vragen over leven en dood zich niet voor.

Over hulp bij zelfdoding door dierbaren (uitspraak Hoge Raad Heringa)

De Hoge Raad heeft het licht op rood gezet wat betreft hulp bij zelfdoding door dierbaren. Zijn uitspraak d.d. 14 maart 2017 in de Heringa zaak richt de schijnwerpers op twee belangrijke punten. Allereerst dat de zorgvuldigheidseisen waaraan artsen moeten voldoen naar analogie en misschien zelfs a fortiori voor niet-artsen gelden. Ten tweede dat zorgvuldigheid niet volstaat: er moet tevens van hoogst bijzondere omstandigheden sprake zijn vooraleer een dierbare zich er op kan beroepen dat hij zich in een dusdanige noodtoestand bevond dat hij niet anders kon dan bij de zelfdoding behulpzaam zijn.

De kier om daarmee als niet-arts gehoor te geven aan een verzoek van een dierbare om de uitvoering van zijn zelfdoding in praktische zin te faciliteren is daarmee in cassatie nog kleiner geworden dan de kier die in hoger beroep door het gerechtshof Arnhem was opengelaten.

Met een beroep op de geschiedenis van de euthanasiewet komt de Hoge Raad tot de conclusie dat deze uitsluitend ruimte geeft aan artsen om euthanasie te bewerkstelligen.

En nog verder dan deze constatering gaat de Hoge Raad.

Aangeknoopt wordt bij de parlementaire stukken waar staat dat het besluitvormingsproces rond euthanasie een “zaak is van arts en patiënt samen. Juist waar het gaat om de afweging of aan de voorwaarden is voldaan waaronder euthanasie mogelijk is, in het bijzonder de vraag of er voor de patiënt geen andere uitweg meer is, achten wij de samenspraak tussen arts en patiënt van groot belang. De in deze eis tot uitdrukking komende samenspraak laat overigens de zelfstandige beslissing van de arts, en diens uitsluitende verantwoordelijkheid voor de toepassing van levensbeëindiging op verzoek of hulp bij zelfdoding, onverlet.”.

Benadrukt wordt tevens dat strikt vastgehouden moet worden aan het door de wetgever geschapen bijzonder stelsel van zorgvuldigheidseisen “dat ertoe strekt de juiste balans te waarborgen tussen enerzijds het belang van persoonlijke autonomie van mensen die uitzichtloos en ondraaglijk lijden, en anderzijds de plicht van de overheid tot bescherming van het leven van individuele burgers.”.

En de conclusie die volgt is dat nu er momenteel een maatschappelijk en politiek debat wordt gevoerd over levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding, de rechterlijke macht daarop niet vooruit mag lopen en terughoudendheid moet betrachten bij het honoreren van een beroep op noodtoestand door een niet-arts die aan een dierbare strafbare hulp bij zelfdoding heeft verleend.

Wat De Einder hierop te zeggen heeft, is het volgende.

Iemand die een beroep op een ander doet om zijn leven te beëindigen, heeft de eigen verantwoordelijkheid en het morele – en in voorkomend geval het professionele – oordeel van die ander te respecteren. In die zin is juist om de samenspraak tussen arts en patiënt van groot belang te achten en aan de arts een zelfstandige beslissing toe te kennen.

Er is echter niet alleen de zelfstandige beslissing van de arts; er is ook de zelfstandige beslissing van het individu. De overheid heeft de uitvoering van de zelfstandige beslissing van het individu dat voor een vrijwillige levensbeëindiging kiest, aan banden gelegd door de sleutel van de medicijnenkast bij de arts te leggen. Waar de overheid beperkingen ten aanzien van de zelfstandige beslissing van het individu heeft ingebouwd, ligt het op haar weg deze los te laten wanneer de situatie er om vraagt. De situatie bij Moek Heringa was volgens De Einder van dien aard dat haar individuele wens om te sterven behoorde te prevaleren boven de algemene plicht van de overheid om het leven van individuele burgers te beschermen.

Een afgeleide van de plicht van de overheid om het leven van individuele burgers te beschermen is de plicht van de overheid om ongerechtvaardigd lijden van individuele burgers te voorkomen. En dit geldt des te meer als hun ongerechtvaardigd lijden mede wordt veroorzaakt door beperkingen die de overheid zelf heeft ingebouwd. De afgeleide plicht van de overheid brengt mee dat wanneer het overheidsapparaat daarop niet is toegerust, het gerechtvaardigd kan zijn om andere hulpwegen niet te verbieden, vooropgesteld dat daarbij aan strikte zorgvuldigheidseisen wordt voldaan.

De overheid heeft geen remedie tegen existentieel lijden. Als niet de overheid daarvoor een oplossing kan aandragen, dan moet toelaatbaar zijn om dat buiten overheidsverband te doen. Aan iemand die existentieel lijdt en zelf geen uitvoering meer kan geven aan zijn wens om dood te gaan, mag geen hulp worden onthouden. En als geen arts die hulp wil bieden dan mag van een dierbare niet worden gevergd dat hij passief het lijden van zijn medemens aanziet. Dat zou een aanslag betekenen op wat de mens meest menselijk maakt: dat hij het lijden van de ander tot het zijne maakt.

De Hoge Raad vroeg het hof ‘s-Hertogenbosch om opnieuw te beoordelen of er zich ten aanzien van Albert Heringa bijzondere omstandigheden voordeden die toelaten zijn beroep op noodtoestand te honoreren. Ja, die bijzondere omstandigheden zijn er. Als je in de situatie komt dat het lijden van de ander het jouwe wordt, dan mag je de ander bijstaan in zijn diepste wens die hij zelf niet meer kan bewerkstelligen maar waar jij nog wel iets voor hem kunt betekenen, hoeveel pijn jou dat ook doet.

Handelen in noodtoestand, zo overweegt de Hoge Raad, betekent “dat de pleger van het feit, staande voor de noodzaak te kiezen uit onderling tegenstijdige plichten en belangen, de zwaarstwegende heeft laten prevaleren.” Mocht van Heringa worden gevergd dat hij verzet had geboden aan elke vezel in hem die instinctief schreeuwde om Moek te helpen? Zou dat niet betekenen dat daarmee van hem wordt gevergd dat hij datgene loslaat wat hem tot mens maakt?