Over hulp bij zelfdoding door dierbaren (uitspraak Hoge Raad Heringa)

De Hoge Raad heeft het licht op rood gezet wat betreft hulp bij zelfdoding door dierbaren. Zijn uitspraak d.d. 14 maart 2017 in de Heringa zaak richt de schijnwerpers op twee belangrijke punten. Allereerst dat de zorgvuldigheidseisen waaraan artsen moeten voldoen naar analogie en misschien zelfs a fortiori voor niet-artsen gelden. Ten tweede dat zorgvuldigheid niet volstaat: er moet tevens van hoogst bijzondere omstandigheden sprake zijn vooraleer een dierbare zich er op kan beroepen dat hij zich in een dusdanige noodtoestand bevond dat hij niet anders kon dan bij de zelfdoding behulpzaam zijn.

De kier om daarmee als niet-arts gehoor te geven aan een verzoek van een dierbare om de uitvoering van zijn zelfdoding in praktische zin te faciliteren is daarmee in cassatie nog kleiner geworden dan de kier die in hoger beroep door het gerechtshof Arnhem was opengelaten.

Met een beroep op de geschiedenis van de euthanasiewet komt de Hoge Raad tot de conclusie dat deze uitsluitend ruimte geeft aan artsen om euthanasie te bewerkstelligen.

En nog verder dan deze constatering gaat de Hoge Raad.

Aangeknoopt wordt bij de parlementaire stukken waar staat dat het besluitvormingsproces rond euthanasie een “zaak is van arts en patiënt samen. Juist waar het gaat om de afweging of aan de voorwaarden is voldaan waaronder euthanasie mogelijk is, in het bijzonder de vraag of er voor de patiënt geen andere uitweg meer is, achten wij de samenspraak tussen arts en patiënt van groot belang. De in deze eis tot uitdrukking komende samenspraak laat overigens de zelfstandige beslissing van de arts, en diens uitsluitende verantwoordelijkheid voor de toepassing van levensbeëindiging op verzoek of hulp bij zelfdoding, onverlet.”.

Benadrukt wordt tevens dat strikt vastgehouden moet worden aan het door de wetgever geschapen bijzonder stelsel van zorgvuldigheidseisen “dat ertoe strekt de juiste balans te waarborgen tussen enerzijds het belang van persoonlijke autonomie van mensen die uitzichtloos en ondraaglijk lijden, en anderzijds de plicht van de overheid tot bescherming van het leven van individuele burgers.”.

En de conclusie die volgt is dat nu er momenteel een maatschappelijk en politiek debat wordt gevoerd over levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding, de rechterlijke macht daarop niet vooruit mag lopen en terughoudendheid moet betrachten bij het honoreren van een beroep op noodtoestand door een niet-arts die aan een dierbare strafbare hulp bij zelfdoding heeft verleend.

Wat De Einder hierop te zeggen heeft, is het volgende.

Iemand die een beroep op een ander doet om zijn leven te beëindigen, heeft de eigen verantwoordelijkheid en het morele – en in voorkomend geval het professionele – oordeel van die ander te respecteren. In die zin is juist om de samenspraak tussen arts en patiënt van groot belang te achten en aan de arts een zelfstandige beslissing toe te kennen.

Er is echter niet alleen de zelfstandige beslissing van de arts; er is ook de zelfstandige beslissing van het individu. De overheid heeft de uitvoering van de zelfstandige beslissing van het individu dat voor een vrijwillige levensbeëindiging kiest, aan banden gelegd door de sleutel van de medicijnenkast bij de arts te leggen. Waar de overheid beperkingen ten aanzien van de zelfstandige beslissing van het individu heeft ingebouwd, ligt het op haar weg deze los te laten wanneer de situatie er om vraagt. De situatie bij Moek Heringa was volgens De Einder van dien aard dat haar individuele wens om te sterven behoorde te prevaleren boven de algemene plicht van de overheid om het leven van individuele burgers te beschermen.

Een afgeleide van de plicht van de overheid om het leven van individuele burgers te beschermen is de plicht van de overheid om ongerechtvaardigd lijden van individuele burgers te voorkomen. En dit geldt des te meer als hun ongerechtvaardigd lijden mede wordt veroorzaakt door beperkingen die de overheid zelf heeft ingebouwd. De afgeleide plicht van de overheid brengt mee dat wanneer het overheidsapparaat daarop niet is toegerust, het gerechtvaardigd kan zijn om andere hulpwegen niet te verbieden, vooropgesteld dat daarbij aan strikte zorgvuldigheidseisen wordt voldaan.

De overheid heeft geen remedie tegen existentieel lijden. Als niet de overheid daarvoor een oplossing kan aandragen, dan moet toelaatbaar zijn om dat buiten overheidsverband te doen. Aan iemand die existentieel lijdt en zelf geen uitvoering meer kan geven aan zijn wens om dood te gaan, mag geen hulp worden onthouden. En als geen arts die hulp wil bieden dan mag van een dierbare niet worden gevergd dat hij passief het lijden van zijn medemens aanziet. Dat zou een aanslag betekenen op wat de mens meest menselijk maakt: dat hij het lijden van de ander tot het zijne maakt.

De Hoge Raad vroeg het hof ‘s-Hertogenbosch om opnieuw te beoordelen of er zich ten aanzien van Albert Heringa bijzondere omstandigheden voordeden die toelaten zijn beroep op noodtoestand te honoreren. Ja, die bijzondere omstandigheden zijn er. Als je in de situatie komt dat het lijden van de ander het jouwe wordt, dan mag je de ander bijstaan in zijn diepste wens die hij zelf niet meer kan bewerkstelligen maar waar jij nog wel iets voor hem kunt betekenen, hoeveel pijn jou dat ook doet.

Handelen in noodtoestand, zo overweegt de Hoge Raad, betekent “dat de pleger van het feit, staande voor de noodzaak te kiezen uit onderling tegenstijdige plichten en belangen, de zwaarstwegende heeft laten prevaleren.” Mocht van Heringa worden gevergd dat hij verzet had geboden aan elke vezel in hem die instinctief schreeuwde om Moek te helpen? Zou dat niet betekenen dat daarmee van hem wordt gevergd dat hij datgene loslaat wat hem tot mens maakt?