Welke ‘ik’ heeft het meeste recht van spreken als het om leven en dood gaat?
In ons rechtsstelsel moet tegenover het recht op leven een recht op sterven komen, aldus Miriam de Bontridder op de opiniepagina van Trouw d.d. 9 september 2019
Aan het eind van zijn requisitoir gekomen, gaf de Officier van Justitie op 26 augustus 2019 jongstleden de volgende samenvatting van zijn betoog in de zaak tegen de arts die aan een patiënte met vergevorderde dementie euthanasie had verleend:
“Zo kom ik tot de volgende conclusie. De wilsonbekwame patiënt heeft het laatste woord. Zijn levenswens is doorslaggevend. Als de patiënt die wens (verbaal of non-verbaal) kenbaar maakt, mag er geen uitvoering worden gegeven aan zijn eerdere schriftelijke euthanasieverzoek. […]. Bij wisselende uitingen van een doods- en levenswens komt meer gewicht toe aan de kenbaar gemaakte levenswens. “
Het standpunt van het OvJ in de zaak Catharina A. zoals dat als een rode draad doorheen het hele requisitoir verweven was, luidt dus kort samengevat aldus dat als een patiënt met vergevorderde dementie niet consistent is in zijn doodswens doordat hij behalve veelvuldige doodswensen, ook signalen uitzendt die als levenswensen kunnen worden opgevat, de al dan niet zeldzame levenswensen hoe dan ook boven de veelvuldige doodswensen moeten prevaleren.
Dit moet aan de Haagse rechtbank die naar verwachting op 11 september 2019 in deze zaak uitspraak doet, stof tot nadenken geven, nu het hele requisitoir van de OvJ vertrekt van de volgende hamvraag:
“Moet de ene versie van dezelfde persoon tegen de andere versie van zichzelf worden beschermd? Is het laatste woord aan de persoon die bij volle verstand een schriftelijk verzoek heeft opgesteld of aan dezelfde persoon in latere, demente toestand?”
Anders geformuleerd: Moet de wilsbekwame ik tegen de wilsonbekwame ik beschermd worden of is het andersom?
Volgens het Openbaar Ministerie is het andersom. Voor de motivering daarvan wordt een beroep op de beschermwaardigheid van het leven gedaan. Waarmee het gehele betoog van de OvJ maar weer eens laat zien dat er in ons rechtsstelsel tegenover het recht op leven een recht op sterven moet komen; dat een recht op leven een leeg omhulsel is als het leven lijden geworden is en de betrokkene de dood heeft verkozen om aan dat lijden te ontkomen.
De hoop is nu gevestigd op wijze rechters in de gelederen van achtereenvolgens rechtbank, gerechtshof en cassatiehof die het juridisch steekspel waartoe de wetgever van destijds aanleiding gegeven heeft, laten voor wat het is en zich concentreren op deze ene nuchtere vraag: Is de schriftelijke wilsverklaring in de wet gekomen om de wilsbekwame ik tegen de wilsonbekwame ik te beschermen of is het andersom?