Nawoord bij demedicalisering van levenseindebeslissingen
Dat euthanasie en hulp bij zelfdoding beter niet tot het exclusief terrein van een arts behoren, betekent niet dat hier aan de arts een taak moet worden ontnomen.
In het stukje van 29 maart 2018 over demedicalisering van levenseindebeslissingen bepleitte De Einder om euthanasie en hulp bij zelfdoding niet meer tot het exclusief terrein van een arts te blijven laten behoren.
Sommige lezers vonden dit in tegenspraak met de opvatting dat daar waar artseneuthanasie mogelijk is, de weg van de artseneuthanasie moet worden bewandeld. Men kreeg verder de indruk dat De Einder een bevoogdende rol aanneemt door een stervensbegeleider alleen hulp te laten verlenen als onomstotelijk vast staat dat een beter leven er niet in zit.
Over het standpunt dat waar artseneuthanasie mogelijk is, deze weg bewandeld moet worden:
Er zijn sterke aanwijzingen dat het Openbaar Ministerie het Heringa-arrest aldus uitlegt dat alle hulp bij zelfdoding die niet door een arts geboden wordt, in beginsel strafbare hulp bij zelfdoding oplevert. Dit zou betekenen, in de visie van het OM, dat hulp die door levenseindeconsulenten wordt verstrekt, onder de huidige wetgeving verboden is. De Einder wil haar consulenten niet het risico van strafrechtelijke vervolging laten lopen in die gevallen waarin dat niet nodig is omdat er een arts beschikbaar is die bij een hulpvrager een humane dood in eigen regie wil bewerkstelligen. Onderwerp van een strafrechtelijke vervolging zijn legt zo’n druk en tijdsbeslag op een consulent dat het hem ervan afhoudt voor hulpvragers die niet voor artseneuthanasie in aanmerking komen, beschikbaar te zijn. Dit is wat De Einder wil voorkomen door als beleid uit te stippelen dat hulpvragers die een arts bereid gevonden hebben om euthanasie te verlenen, naar hun arts worden doorverwezen.
Over de gevolgtrekking dat een hulpvrager eerst een toets moet ondergaan voordat hij door een consulent van De Einder geholpen wordt:
Het gaat hier om het vinden van het precair evenwicht tussen de maatschappelijke opvattingen rond de beschermwaardigheid van het leven en het gehoor geven aan de individuele doodswens van de hulpvrager. Dat laatste behoort tot het privédomein van de hulpvrager waarin naar het oordeel van De Einder zo weinig mogelijk maatschappelijke inmenging moet worden toegelaten: de hulpvrager heeft de vrijheid zijn zelfbeschikkingsrecht voorop te stellen. Maar daarmee is niet gezegd dat van de hulpverlener mag worden gevergd dat hij de maatschappelijke opvattingen omtrent de beschermwaardigheid van het leven geweld aandoet. Als er duidelijke indicaties zijn dat het betere leven dat iemand zich toewenst, geen utopie is maar in de concrete situatie van de hulpvrager met persoonlijke aandacht en/of sociale voorzieningen in de praktijk te bewerkstelligen valt, dan komt aan de hulpverlener de vrijheid toe om aan iemand die duidelijke perspectieven op een beter leven heeft, deze perspectieven als alternatieven voor zelfdoding voor te houden. Van iets opleggen, laat staan iets dwingends opleggen, is daarbij geen sprake: respect voor zelfbeschikking impliceert ook respect voor de wil van de ander om geen perspectieven te willen zien.