Is de Nederlandse euthanasiewet een totale mislukking of heeft de medische stand er voor een deel een mislukking van gemaakt?

Omdat wenselijk is dat een wilsverklaring zo kraakhelder mogelijk wordt geformuleerd, is het zaak om in detail te anticiperen op wat je als vergevorderde dementerende zo allemaal nog wel en niet meer wilt verduren.

Miriam de Bontridder

In de in The Guardian verschenen verkorte versie van het eerder al in De Groene gepubliceerde artikel Mijn dood is niet van mij beschrijft Henk Blanken het treffend: This is the catch-22. If your dementia is at such an early stage that you are mentally fit enough to decide that you want to die, then it is probably “too early” to want to die. You still have good years left. And yet, by the time your dementia has deteriorated to the point at which you wished (when your mind was intact) to die, you will no longer be allowed to die, as you are not mentally fit to make that decision. It is now “too late” to die.

Wat nog toe te voegen aan de vijf voor en vijf over twaalf problematiek in geval van dementie? De waarschuwing is bekend: als de diagnose dementie luidt en je wil deze geestelijke en lichamelijke aftakeling niet meemaken, dan moet je voordat de fase van wilsonbekwaamheid ingetreden is, de euthanasie laten plaatsvinden. Want zodra je je wil niet meer zelf kunt bepalen en niet meer in staat bent om tegenover je arts je eerder gedane euthanasieverzoek te bevestigen, is het te laat en ook een schriftelijk euthanasieverzoek dat je ten tijde dat je nog wilsbekwaam was met je arts hebt besproken, kan je, wanneer het vijf over twaalf is, niet meer redden.

Deze opvatting wordt op dit moment door heel veel artsen gedeeld en de raad die dan ook aan dementiepatiënten gegeven wordt, is om niet te wachten tot het te laat is.

Dat advies is geheel terecht gelet op de wind die er onder artsen waait. Maar de wetsgeschiedenis die aan de Euthanasiewet ten grondslag ligt, wijst uit dat euthanasie in een vergevorderde fase van dementie wel degelijk is toegestaan indien er een schriftelijke wilsverklaring is waarin in heldere en niet voor misverstand vatbare duidelijke bewoordingen wordt kenbaar gemaakt dat je het als een vorm van uitzichtloos en ondraaglijk lijden beschouwt wanneer je in een specifiek te omschrijven toestand komt te verkeren die voor jou geldt als een griezelige afschaduwing van je voormalige zelf.

Pakken we er de Parlementaire handelingen bij, waaronder de Nota naar aanleiding van het verslag, Tweede kamer, vergaderjaar 1999-2000, 26 691, nr. 6., p. 84-85, dan moet de slotsom zijn dat de wetgever het monstrum van de kwart voor twaalf problematiek heeft willen voorkomen, want daarin staat toch kraakhelder geformuleerd:

“De vraag of de patiënt ondraaglijk lijdt, zal de arts moeten beantwoorden aan de hand van de omschrijving in de wilsverklaring van de situatie waarin de patiënt levensbeëindiging wenst en voorts afgaande op zijn ervaringen als arts met de gevolgen van een bepaalde gezondheidstoestand in verschillende vormen en gradaties.”.

Helaas is deze in de parlementaire geschiedenis meermaals gerepeteerde passage onder een laag stof terecht gekomen, hetgeen verklaart waarom er thans een waarschuwing voor kwart over twaalf geldt.

Miriam de Bontridder
Raadsheer plv. bij het gerechtshof Amsterdam tevens bestuurslid van Stichting De Einder die dit stukje op persoonlijke titel heeft geschreven

Mijn dood is niet van mij

Artikel uit De Groene Amsterdammer , 28 juni 2018
• Door Henk Blanken
• Foto: Wim de Jong

Henk Blanken

1. Je gaat er niet dood aan

De lange magere man met het kinderlijk ronde gezicht stond plotseling in de woonkamer van de kliniek. Hij was op weg naar de uitgang, hij had haast, alsof iets of iemand hem op de hielen zat, maar verstarde op een paar passen van de deur. ‘Waar gaan we heen, meneer Linschoten?’ vroeg de verpleegkundige die mij even eerder aan de eettafel verwelkomd had. Ze schoof haar stoel naar achteren.
De blik van de man, hij moest een jaar of zeventig zijn, gleed langs ons heen en bleef haken aan de vetplant bij het raam. Die aarzeling duurde een doodstil, aan de grond genageld ogenblik. Toen wilde hij er weer vandoor… weg, weg van hier. Maar hoe? Hoe kreeg hij die deur naar de gang nou open, de deur naar de lift, naar de grote hal en naar buiten? De oude man begreep het niet meer.
Twee mannelijke verplegers brachten meneer Linschoten even later met zachte dwang naar zijn kamer. Hij had wel vaker psychoses, vertelde een vrouw die naast me zat. Soms zag hij beestjes, zei ze. Daar, achter die plant.
Meneer Linschoten sliep nu. ‘Platgespoten,’ zei de vrouw.
‘En parkinson?’ vroeg ik.
‘Heeft hij ook.’

Ik ben nog half de man die ik was. Eén helft van mijn lijf trekkebeent. Ik kwijl als ik sta te plassen en schiet al vol van een berkentakje in de sneeuw of de reclameposter voor een nieuw model Koreaanse smartphone. Soms waait mijn linkerhand zomaar omhoog. Ik kan er niets aan doen, aan het spasme dat tot slapstick leidt als die hand een glas water leeggiet over mijn linkerschouder.
In 2011 kreeg ik de diagnose parkinson. De ziekte, zei de neuroloog, treedt op als de cellen van twee kernen in de hersenen sneller afsterven dan zou moeten. Niemand weet waarom die cellen degenereren. En dus weet niemand hoe je parkinson geneest – of zelfs maar afremt. Na verloop van jaren, zei de arts, zou ik hulpbehoevend worden. Daar stond tegenover dat je oud kon worden met parkinson. ‘U gaat er niet dood aan,’ zei hij.
Maar het loopt wel lullig af, dacht ik.
De gemiddelde patiënt wordt na een jaar of acht invalide, maar die doorsnee parky bestaat niet. Iedereen is anders. Daarom kon niemand mij vertellen hoeveel haast mijn lichaam zou maken met afbladderen. Zes jaar na mijn diagnose stond ik nog op de tennisbaan. Toen ging het mis en veranderde ik in een wankel wrak. Lopen wilde niet langer, sloffend schuifelen lukte alleen nog achter een rollator. Het werd tijd voor een hersenoperatie, zei mijn neuroloog, die me ‘ter observatie’ liet opnemen in de kliniek.
Dagen duurde het voordat het wende. De zeven anderen, drie mannen, vier vrouwen, hun godvergeten schudden, hoe ze zich voetje voor voetje verplaatsten, niet bij machte de zwenkwieltjes van hun rollator te laten zwenken. Hoe ze zwijgend aten. En hoe een van hen, een norse boer uit de polder, in beschaamde stilte zijn urine liet lopen in een comfortabele, zij het al even versleten sta-op-stoel.
Job, een zeventiger met een stevige kop, een doorleefde blik en grove, boerse handen, zat tijdens de warme maaltijd tegenover mij. Ineengedoken als een bange vogel schoof hij de zuurkoolstamppot naar binnen, zijn mond vlak boven zijn bord. Job kwijlde. Af en toe viel er wat prak terug, van zijn vork of van zijn ruwe roodgezwollen onderlip. Toen zijn bord halfleeg was, voerde een verpleegkundige hem een paar hapjes. Daarbij zakte Jobs kin tot op de rand van het bord, zijn grijze baardje in de koude zuurkoolprak.
Mijn god.
Ik hield rekening met hallucinaties. Dat mijn vrouw op een dag het vlees zou snijden en mijn schoenveters zou moeten strikken, ik had er vrede mee. Op Ebay zocht ik naar een scootmobiel. En ja, ik had ook gelezen dat parkinsonpatiënten een sterk vergrote kans hebben dement te worden. Met dat perspectief had ik min of meer leren leven, maar door de ontmoetingen met Job en die arme meneer Linschoten kreeg de opmerking van mijn neuroloog – ‘U gaat er niet dood aan’ – een ongemakkelijke betekenis. Als het tegenzit, dacht ik, maak ik dit ook nog mee. En je gaat er niet eens dood aan.
Wat zou ontluisterender zijn? De vergetelheid van dementie of deze wrede parkinson? Kon je beter opgesloten raken in je verwarde geest dan met een helder brein gevangen zitten in een weerspannig lichaam? Was het lot van mijn vriend Joop te verkiezen boven dat van Job?

Joop was een zachtmoedige man van achter in de zeventig die ik sinds een jaar of vijf af en toe sprak. Hij wist dat ik over hem zou schrijven. Joop leed aan alzheimer en vergat steeds meer, behalve dat hij voor geen goud net als zijn vader dement in een verpleeghuis wilde belanden. ‘Ik wil niet achter de zusters aan rennen.’
Bij zijn diepste angst kon ik mij wel iets voorstellen. Mijn schoonvader, Nico, was 91 toen hij zijn geliefde aanzag voor een insluiper en haar midden in de nacht te lijf ging met een keukenmes. Kort daarna lieten wij hem achter op de gesloten afdeling van een geriatrische inrichting. Nooit zou dat beeld me nog loslaten: de hulpeloosheid van die verdwaalde man toen wij de glazen deur in het slot lieten vallen, hoe hij ons vanachter het glas met grote radeloze ogen bleef aankijken, zijn niet te stelpen eenzaamheid.
Toen wij weken later weer bij Nico op bezoek waren, ging hij vreselijk tekeer tegen zijn geliefde. Sinds hij ‘in deze gevangenis’ zat, keek zij niet meer naar hem om, zei hij, nog geen uur nadat zij hem huilend stukjes brood had zitten voeren.
In de auto, op weg naar huis, drong het voor het eerst in al zijn onontkoombare helderheid tot me door: ik ga nog liever dood dan zo te eindigen.
Dat moest te doen zijn, op tijd stoppen met leven. In geen ander land was vrijwillige euthanasie immers zo goed geregeld als bij ons.

Over weinig zijn Nederlanders het zo roerend eens. Soms moet de ene mens de andere mens mogen doden. Als die ander gruwelijk lijdt, is een zachte dood humaan en barmhartig. Al lang voordat in 2002 de euthanasiewet van kracht werd, vonden negen van de tien Nederlanders dat je netjes moest kunnen sterven. Ook nu artsen ruim zesduizend keer per jaar euthanasie toepassen, staan we vierkant achter die wet.
Zes van de tien Nederlanders willen zelf kunnen beschikken over hun levenseinde. Dat idee – ‘mijn dood is alleen van mij’ – voedde het debat over wat de eerste euthanasiewet in de wereld zou worden. Artsen mogen een patiënt op haar verzoek helpen sterven als zij ondraaglijk en uitzichtloos lijdt. Wie aan longkanker dood zal gaan hoeft niet ellendig in zijn eigen bloed te stikken.
Toch viel het debat niet stil nadat de wet was aangenomen, integendeel. Steeds zochten nieuwe groepen via de rechter naar nieuwe normen. En na elk vonnis dat de criteria voor euthanasie verruimde, bevochten weer andere groepen hun recht op een zachte dood. Patiënten die nog niet terminaal waren, mensen die niet lichamelijk leden maar alleen psychisch. En telkens laaide het debat weer op. Het verdeelt links niet minder dan rechts, liberalen amper minder dan sociaaldemocraten.
De euthanasiewet is zo ruim geformuleerd dat ze als het ware vraagt om dat debat, om aanpassingen, om voortschrijdend inzicht. Dus praten we nu over stervenshulp voor psychiatrische patiënten, voor minderjarigen en voor ouderen die naar medische maatstaven nog gezond zijn, maar vinden dat hun bestaan onleefbaar geworden is – ze zijn ‘klaar met leven’, hun leven is ‘voltooid’.
Je kunt erover twisten hoe je het kwalificeert, dat steeds weer oprekken van de euthanasiepraktijk. Voorstanders noemen het ‘de vooruitgang’. Critici zijn bang dat kwetsbare ouderen (‘Moet ik dan ook euthanasie?’) denken dat het van ze wordt verwacht. Ze fulmineren tegen ‘de verblindende ideologie van de dood’ en waarschuwen voor een hellend vlak. Wat begon als het barmhartig helpen sterven van een terminale patiënt die hoe dan ook snel zou overlijden, verwordt uiteindelijk, voorspellen zij, tot een pervers systematisch doden van onnuttige ouderen en psychiatrische patiënten, tot praktijken kortom die we kennen uit nazi-Duitsland.
Als het over stervenshulp gaat zijn grote woorden ons niet snel te groot. Toch lijkt het debat nu te haperen – de schroef die zich al maar dieper in het dilemma boorde, is dolgedraaid. We lijken eindelijk sprakeloos.
Tot voor kort zochten artsen de randen van de wet op. Ze verleenden stervenshulp in situaties waarin dat nog strafbaar was. Daar kwamen proefprocessen van en uitspraken van rechters die de mogelijkheden van euthanasie verruimden – waarna weer andere artsen naar nieuwe grenzen zochten. De praktijk liep steeds op wet en regelgeving vooruit.
Nu is dat andersom.
Voor de laatste categorie patiënten die netjes willen doodgaan, is euthanasie nota bene al sinds 2002 bij wet geregeld. Waarom moest sterven dan zo moeilijk zijn voor een man als Joop?

2. Even dapper wezen

Naarmate we langer leven, sterven we ook langer, zei de in 2015 aan botkanker overleden filosoof en denker des vaderlands René Gude. Ouder worden, bedoelde hij, is niet altijd een feest. We zijn er nu eenmaal niet op gebouwd. De mens is vijftigduizend jaar geleden ontworpen – ‘genetisch gecodeerd’ – voor een leven dat veertig jaar moest duren, lang genoeg om volwassen te worden, een partner te vinden en je voort te planten. Tot anderhalve eeuw geleden werden we gemiddeld ook niet ouder dan een jaar of veertig.
Toen begonnen artsen te sleutelen aan de dood. Ze ontdekten hoe ze een patiënt moesten reanimeren, hoe ze defecte organen konden vervangen terwijl ze de patiënt onder narcose hielden en met antibiotica konden voorkomen dat zij alsnog overleed. Steeds verder stelden ze het sterven uit. Nu worden we gemiddeld tachtig, geloven we dat honderd haalbaar is en houden gen-wetenschappers ons voor dat het eeuwige leven halverwege deze eeuw onder handbereik moet zijn.
We tarten de aftakeling. Een hand of arm vervangen we door een slimme robot. Twee onderbenen door iets verends van een superieure koolstofvezel – de prothesen waarop de Zuid-Afrikaanse hardloper Oscar Pistorius sprintte. Hart en longen zijn een amper grotere medische uitdaging dan een nieuwe heup of knie en het kan niet al te lang meer duren voordat we alle organen en gewrichten uit een 3d-printer draaien – de geassembleerde mens, de mens die uit niets dan genummerde reserveonderdelen is opgebouwd. Op zijn hersenen na.
Neurodegeneratie is de prijs die we betalen voor onze diepmenselijke drift de eindigheid van het bestaan te ontkennen. Hoe ouder we worden, hoe groter de kans op alzheimer of parkinson. Hersenen gaan nu eenmaal haperen, zenuwcellen gaan stuk.

Ik ontmoette Joop in zijn stacaravan op Ameland, op een herfstige septemberdag in 2012. Een jaar nadat hij zijn diagnose had gekregen, was Joop op het eerste gezicht nog altijd een fitte zeventiger. Maar toen hij voor de derde keer in twintig minuten vertelde over verpleeghuizen waar hij zong met zijn koor, en dat hij daar dus écht niet terecht wilde komen, begreep ik dat de dementie zijn kortetermijngeheugen al ontregeld had.
Joop hield zich vast aan zijn refrein als een drenkeling aan drijfhout. Toch wist hij wat hem wachtte. Wat hij had gezien in die tehuizen liet hem niet los. Als hij niet meer thuis kon wonen, bij zijn grote liefde Janny, ging hij liever dood.
‘Hoe zie je dat voor je?’ vroeg ik.
Gewoon, zei Joop. Die dag zouden de kinderen en kleinkinderen er zijn. Hij zou afscheid nemen. ‘En dan komt de dokter met een spuitje.’
Dat was misschien wat naïef van Joop.
Met Janny had hij tevergeefs gezocht naar een arts die bereid was hem te laten sterven. Steeds kreeg Joop te horen dat hij nog niet ziek genoeg was. De artsen die hem nu geen euthanasie wilden verlenen, zouden dat straks zéker niet doen. Tegen de tijd dat hij volslagen gaga was, zou een arts vaststellen dat Joop weliswaar ‘ondraaglijk en uitzichtloos’ leed, maar ook dat hij niet langer wilsbekwaam was.
Ik denk niet dat Joop die Catch-22 helemaal begreep.
Hoe kon hij ook?
Volgens de euthanasiewet – artikel 2, lid 2 – mag een arts een diepdemente man laten sterven als die een wilsverklaring heeft opgesteld toen hij nog helder was. Joop had zo’n één-na-laatste wil. Daarmee was zijn levenseinde geregeld, dacht Joop.
Maar de dokter kwam niet met een spuitje.
Van de tienduizend patiënten die elk jaar dement sterven, had waarschijnlijk de helft een wilsverklaring. Net als Joop dachten ze dat een arts hen zou ‘helpen’. De wet zegt immers dat het mag, en het was hun uitdrukkelijke wens. Nog steeds zijn vier op de tien Nederlanders ervan overtuigd dat een arts in zo’n geval euthanasie moet verlenen. Drie van de tien Nederlanders weten niet dat een familielid niet om euthanasie kan vragen. Vijf van de tien realiseren zich niet dat een arts een demente patiënt überhaupt niet zal laten sterven als er geen wilsverklaring is, terwijl zes van de tien vinden dat het ook dan moet kunnen en acht van de tien euthanasie toelaatbaar achten bij een diepdemente patiënt die zijn wens te sterven niet meer kan bevestigen.
Je kunt je bij al die misverstanden afvragen of we wel weten waar we het zo roerend over eens zijn. We praten al zo lang over zelfbeschikking dat we er waarachtig in zijn gaan geloven. Maar het is een fictie. Een arts moet niets. Euthanasie mag dan legaal zijn, een recht is het niet. Niet de patiënt beslist over zijn euthanasie, laat staan de familie, maar een arts – en niemand anders. Alleen artsen worden niet justitieel vervolgd als ze stervenshulp verlenen. Ze hebben het monopolie op de ‘goede dood’. Niet de wet maar hun ethische norm bepaalt of een man als Joop kan sterven.
Artsen maken geen mensen dood die niet meer begrijpen wat er gebeurt. Ik kan me hun morele afweging voorstellen. Als ik mijn eigen arts zou zijn, zou ik mij zo ook niet helpen doodgaan. Je huisarts kan niet langer vaststellen dat je ondraaglijk lijdt, terwijl hij zich dat even eerder, toen je nog helder was, heel goed begreep. Weten dat je stráks niets meer weet – dat moet ondraaglijk lijden zijn. Maar niets meer weten?
De paradox is verpletterend.
Je bent precies zo in de war als je nooit wilde worden, maar kunt niet meer bevestigen dat je daarom dood wil. Dat je ondraaglijk leed toen je nog geen wartaal uitsloeg, betekent niet per se dat je nu nog steeds lijdt. En naarmate je verder wegkwijnt, lijk je er zelfs minder onder te lijden. Alsof je warempel weer wat opknapt.
Dat zou – hoe cynisch – nog kunnen kloppen ook.
Toen je ziek werd, wist je zeker dat je zó niet wilde sterven. Godsnakend bang om nog jaren in je ondergoed te dwalen door gangen met de geur van lysol. Maar als je eenmaal dwaalt, begrijp je niet meer wat ‘dood’ is, of ‘lijden’, of ‘ondergoed’. En is het leed misschien geleden.
Het is wrang: wat de euthanasiewet met het ene artikel mogelijk maakt, een goede dood voor diepdementen, schoffelt die wet elders onderuit, met het artikel dat de finale beslissing bij artsen legt. Dat schrijnt te meer nu dementie uitgroeit tot dé epidemie van de eenentwintigste eeuw. Nederland telt al meer dan een kwart miljoen dementiepatiënten. Door de vergrijzing zullen dat er halverwege deze eeuw zeker een half miljoen zijn.

Toen hij niet meer kon schrijven koos Hugo Claus in 2008 voor euthanasie. Claus leed aan alzheimer. Zijn beslissing uit het leven te stappen – volgens een BBC-documentaire met een glas champagne liedjes zingend met zijn lief – vonden we ‘dapper’. In België, dat kort na Nederland euthanasie had gelegaliseerd, vielen conservatieve katholieken postuum over Claus heen. ‘Het geval Claus’ mocht niet – let op de woordkeus – worden ‘opgehemeld’.
De ‘generaal overste van de Broeders der Liefde’ bedoelde dat de daad van Claus geen navolging moest krijgen. Dat was precies wat er gebeurde. Het sterven van Hugo Claus bracht een kentering op gang, ook in Nederland. Dementerenden, zei de medisch socioloog Hugo van der Wedden, ‘kregen een stem waarnaar steeds vaker wordt geluisterd’. Sommige artsen zijn sindsdien wel bereid in het beginstadium van de ziekte euthanasie te verlenen. De patiënt lijdt dan allicht nog niet ondraaglijk, maar het lijden dat hij vreest is erg genoeg. Die patiënt moet dan nog wel kunnen beamen dat hij wil sterven. Wie te lang wacht omdat hij nog één lente de appelboom in bloei wil zien, en wegglijdt in een diepere dementie, zal de hele omweg naar het graf moeten uitzitten.
Wie in de geheugenpoli te horen krijgt dat hij dementeert en die laatste ontluistering niet wil meemaken, moet zijn arts vrijwel meteen om euthanasie vragen. Je moet ‘te vroeg’ willen sterven. Dat blijkt bijna ondoenlijk. Het eerste wat dementie je ontneemt, leerde ik van de arts, filosoof en schrijver Bert Keizer, is het inzicht in de ziekte zelf. Zoals een alcoholist de ernst van zijn drankzucht ontkent, zei ook Joop dat hij wel alzheimer had, ‘maar gelukkig niet zo erg’.
In de afgelopen vijftien jaar stierven bijna 150.000 Nederlanders dement. Tienduizenden van hen hadden in een ‘levenstestament’, die één-na-laatste-wil, vastgelegd dat ze dat ‘mensonwaardige’ einde niet wilden meemaken. Maar ze gingen ‘te laat’ dood omdat ‘te vroeg’ te moeilijk was.
Het lukte de afgelopen jaren slechts één op de honderd demente patiënten die volslagen ontluistering voor te zijn. Joop was een van hen; hij overleed nu ruim een jaar geleden. Een andere was ‘Huppakee’.

Het is een maandagavond in februari 2016 als anderhalf miljoen Nederlanders op televisie naar het sterven van Hannie Goudriaan zullen kijken. De camera draait al voor de documentaire echt lijkt te beginnen. Daardoor zien we hoe iemand nog vraagt of Hannie Goudriaan weet wat er staat te gebeuren.
‘Hoe bedoel je?’ antwoordt ze.
Weet ze waarom de dokter langskomt?
‘Oh, dat weet ik niet,’ zegt ze.
‘Je wilt toch weg?’ vraagt een man die Gerrit heet. Gerrit is haar echtgenoot.
‘Ik wil, uh, klaar, nou ja, lekker, huppakee.’
‘Zeker weten?’ zegt haar man.
‘Ja.’
Hannie Goudriaan is een vrouw op leeftijd met vlasdun, kortgeknipt grijs haar, een verbaasde blik en dunne lippen die ze stijf op elkaar houdt. ‘Vind je dat niet erg voor mij,’ vraagt haar man als de euthanasiearts tegenover zijn vrouw heeft plaatsgenomen. ‘Ja,’ zegt Hannie, ‘dat is juist huppakee.’
‘Het is zo ver, meisje’, zegt Gerrit dan. ‘Even dapper wezen. Je bent al zo’n tijd dapper.’
Hij slaat een arm om haar heen, zijn andere arm om haar middel, zijn hoofd op haar schouder alsof hij steunt zoekt bij zijn echtgenote. Hannie laat het maar gebeuren. Haar man drukt zijn vrouw nog even tegen zich aan. Van de infuusnaald in haar linkerhand loopt een transparant slangetje naar de spuit die de arts vasthoudt, twee vingers onder de vleugeltjes, zijn duim er bovenop. Met zijn andere hand houdt hij twee vingers van Hannies linkerhand vast.
We zien zijn concentratie. We zien de gelaten, afwezige blik van Hannie, de gesloten ogen van Gerrit. En het is alsof we meekijken met een andere vrouw in de kamer, een vrouw in een rolstoel, familie nemen we aan. Haar toekijken lijkt belangstellend, alsof hier iets gedemonstreerd zal worden wat ze nog niet kent.
Dan laat de arts de vloeistof in een ader lopen. ‘Het is verschrikkelijk,’ zegt Hannie Goudriaan nog, voordat ze, 68 jaar oud, overlijdt.

Op het eerste gezicht was Hannie ‘Huppakee’ Goudriaan niet zo ziek dat je meteen begreep waarom ze wilde sterven. In de documentaire zagen we haar autorijden en plezier maken met het dweilorkest in het ijsstadion Thialf. Dat ze op elke vraag met ‘huppakee’ antwoordde, voelde wat ongemakkelijk – maar om dáár nou om dood te willen… We zagen niet dat Hannie Goudriaan steeds vaker verward was en de mensen om haar heen niet meer herkende. Dat de ‘semantische dementie’ – een zeldzame ziekte – langzaam maar onafwendbaar haar taal afnam, begrepen we niet.
Zeven jaar eerder was het begonnen. Hannie Goudriaan vertelde haar man dat ‘het niet goed zat in haar hoofd’. ‘Ze wist dingen niet meer,’ zou Gerrit Goudriaan zeggen in de reconstructie van Maud Effting in de Volkskrant. Drie jaar later, toen een neuroloog al had vastgesteld dat ze aan semantische dementie leed, sprak ze voor het eerst met haar huisarts over euthanasie. Hannie Goudriaan had steeds minder woorden tot haar beschikking en wist hoe dat verder zou gaan. In een wilsverklaring had ze vastgelegd wanneer ze wilde sterven. ‘Op dat moment kende ze de woorden dood en euthanasie nog wel. Ze zei: als ik door de dementie te veel achteruit ga, als ik mensen niet meer herken, als ik niet meer kan communiceren, dan wil ik niet meer leven,’ zou de arts later zeggen. ‘Het was heel helder wat ze wilde. Ze wilde gewoon niet verder met een leeg hoofd.’
De huisarts dacht lang na over die wens, maar kon het niet opbrengen de vrouw te laten sterven. Hij verwees haar naar de Levenseindekliniek, in 2012 in het leven geroepen door de Vereniging voor een vrijwillig levenseinde, de NVVE. Bij die kliniek, in feite een groep ambulante gepensioneerde artsen, kunnen mensen terecht als hun eigen arts ze niet wil helpen. Een garantie is dat niet, want de artsen van de Levenseindekliniek maken dezelfde afweging: mag dit volgens de wet?
De arts die Hannie Goudriaan in 2015 hielp sterven, een jaar voordat de documentaire werd uitgezonden, is Remco Verwer. Hij las haar wilsverklaring en sprak haar casemanager, voordat hij zeven gesprekken voerde met Hannie Goudriaan. ‘Er is niets meer, het is leeg, ik kan niets meer, ik ben alles kwijt, ik wil weg,’ zei Hannie Goudriaan op een helder moment. Verwer: ‘Ze was hoe ze absoluut niet wilde zijn.’
Dat ze nog genoot van muziek of van schaatsen, zag hij niet als tegenstrijdig, zegt Verwer later in de Volkskrant. ‘Dat iemand ondraaglijk lijdt, wil niet zeggen dat hij de hele dag huilend, schreeuwend en jammerend achter de geraniums zit. Het wil niet zeggen dat je geen oog meer hebt voor een mooi moment of iets leuks. Ik heb een man gehad die na een beroerte euthanasie kreeg, maar die de dag ervoor met zijn kleindochter een ijsje at. Maar hoeveel ijsjes kun je eten, hoeveel zonsondergangen kun je zien?’
Na haar dood zou de commissie die toeziet op de euthanasiepraktijk tot de conclusie komen dat Verwer ‘zorgvuldig’ had gehandeld. Toch was Nederland na de documentaire verbijsterd. ‘Dit is moord met anderhalf miljoen getuigen,’ twitterde de hoogleraar cognitieve neurowetenschap Victor Lamme nadat hij de documentaire had gezien. Een dag later herhaalde hij die rauwe beschuldiging op prime time in De Wereld Draait Door terwijl Verwer tegenover hem zat en probeerde uit te leggen dat Lamme slechts had gezien wat hij wilde zien, dat hij en andere geschokte tv-kijkers wilden geloven dat Hannie Goudriaan met haar ‘huppakee’ van alles kon hebben bedoeld: had ze geen trek in een kopje koffie, wilde ze misschien naar de visboer, een ommetje maken?
Een andere uitgesproken tegenstander van euthanasie, de hoogleraar psychiatrie Frank Koerselman, vond de gang van zaken kenmerkend voor de kille, bureaucratische werkwijze van de gezondheidszorg. Heeft u een tremor, schetste Koerselman. Voelt u zich eenzaam? Dreigt u met zelfdoding als wij het niet doen? Dan komt de Levenseindekliniek graag bij u langs.
De toon was gezet. Niet alleen geharde critici als Lamme en Koerselman spraken hun afkeer uit, cynisch en zonder enige behoedzaamheid, ook het grote publiek was geschokt, niet in de laatste plaats omdat het op televisie had gezien hoe een arts een vrouw laat sterven. Het is één ding om je uit te spreken voor een euthanasiewet waarmee je nog lang niet, en misschien nooit, te maken krijgt. De dood die je huiskamer binnenkomt terwijl je net aan de koffie zit, is iets heel anders.
De documentaire die de werkelijkheid van de Levenseindekliniek wilde laten zien, bracht nog een andere waarheid aan het licht. Juist het land waar euthanasie al decennia vanzelfsprekend is, het land dat als geen ander wil geloven in een recht op zelfbeschikking (‘Mijn dood is alleen van mij’), het land dat zich luchthartig verzekert van een pijnloos sterven alsof het een niet-goed-geld-terug-garantie is, uitgerekend dat land worstelt met het dilemma rond dementie en dood.
Je zou kunnen spreken van een dubbele moraal.
Voor geen goud willen we dement in een verpleeghuis belanden, maar tegelijkertijd houden we vol dat grootvader ‘nog best gelukkig’ is als hij alle dagen uit de plantenbak eet of in zijn ondergoed door de gangen dwaalt. We vertellen elkaar graag dat oma nog verliefd werd op een man die al even verward was, maar verzwijgen als het even kan haar angsten. Wij, de achterblijvers, willen geloven dat een diepdemente mens geen pijn meer voelt, omdat zij per definitie ‘het lijden voorbij is’, terwijl die mythe al jaren geleden ontmaskerd is.
Dubbelhartig is het. Wij claimen de regie over ons eigen levenseinde, maar verkrampen als een naaste zegt dat ze ‘klaar’ is met leven. ‘Is het voor moeder niet wat vroeg, dokter, om nu al te willen sterven?’ Zodra we achterblijvers zijn, verzetten we ons. De dood van een geliefde jaagt ons meer angst aan dan onze eigen sterfelijkheid. Zoals de Duitse socioloog Norbert Elias zei: ‘De dood is een probleem van de levenden.’
Misschien zijn wij – de ooit zo vrome natie die nu pas goed van God los is – niet meer zo bang voor de dood. We doen er laconiek over: ‘Ik zie wel wat er dan is.’ Dood gáán is een andere kwestie. Dat moet en zal gerieflijk gebeuren, pijnvrij en als het ons schikt. ‘Cremeren mag weer fijn zijn,’ vond ondernemer Harry Mens. Alles wat in tegenspraak is met dat comfortabele sterven, ontkennen we. We hebben de dood weggemoffeld, schreef Elias al, en hij bedoelde: het morsige sterven, de ellendige dood, de dood die je kunt ruiken. Daarom zwijgen we als het graf over de gebreken van de ouderdom, over dat lange sterven van René Gude – want we zijn nog wel bang voor het leven vóór de dood.

3. Onder de appelboom

Op een zondag vraag ik mijn vrouw of ze bij me in de tuin komt zitten, onder de oude appelboom. We moeten eindelijk eens praten over wat ons nog wacht. ‘We hadden ons dit samen oud worden anders voorgesteld,’ zeg ik. ‘Ik ben nog maar half de man die ik was, dat weet ik best. Maar dat je straks mijn veters moet strikken, mijn rolstoel duwt en mij misschien ook nog hapjes zuurkoolprak moet voeren…’
‘Doe niet zo raar,’ zegt mijn vrouw. ‘Ik heb altijd geweten dat dat kon gebeuren. Of andersom. Dat je mij zou moeten duwen.’
Dan laat ik haar de enveloppe zien met mijn wilsverklaring. Het valt me zwaar. Wat een filosofisch en politiek probleem lijkt, komt akelig dichtbij als je het uitlegt aan wie achterblijft.
‘Ik heb toch altijd geweten hoe je erover dacht,’ zegt ze.
‘Heel lang wist ik dat zelf niet.’
‘Vertel,’ zegt ze.
‘Waar wil je dat ik begin?’
‘Waar wil je dat het eindigt?
‘De alledaagse ongemakken,’ zeg ik, ‘die wil ik wel verdragen. Daar is toch geen ontkomen aan. Het lullige lijden. Dat ik sluipend invalide word – ik kan er wel mee leven. Misschien ga ik zelfs nog wennen aan het schudden van mijn kop, aan de avondpijn, aan een been dat aldoor weg wil, aan het eeuwige gepingel van mijn vingers, en dat iemand mij straks zal moeten wassen… mijn hemel, als ik nog kan lezen wil ik zelfs wel een luier om.’
Je houdt je groot, zie ik haar denken. Ben ik al vergeten hoe panisch meneer Linschoten werd van beestjes achter de planten? Hoe zijn lichaam Job gijzelde?
‘Zolang ik in staat ben te vertellen,’ zeg ik, ‘kunnen waardigheid en decorum me gestolen worden – die lagen al aan gort toen ik me voor het eerst benatte, op het balkon van de laatste boemel tussen Groningen en Haren. Maar als ik niet meer weet waar ik ben, als ik zelf begin te verdwijnen en een ander word, als ik onze kinderen niet meer ken, dan mag het boek wel dicht.’
De wind steekt op. De rinse geur van zomer. Ze vraagt wat ik nou eigenlijk wil.
‘Ik dacht dat ik dat wist. Dat ik het vóór moest zijn, net als Hugo Claus, net als Joop, als ik op tijd de moed kon vinden.’
‘Maar…?’
‘Het gaat niet om mijn moed.’
Ze kijkt me aan, sceptisch, aarzelend. En dus probeer ik uit te leggen dat mijn dood geen big deal is. Naarmate we meer van iets weten, wordt het moeilijker. En van de dood weten we niets. Hoe zou ik er dan bang voor moeten zijn? Ik zou het niet weten. De dood is niets. Waarom zou ik mij dan vastklampen aan dat laatste willen? Waarom moeten we dan nog de regie houden. Voor wie?
‘Het gaat niet om mij,’ zeg ik. ‘Mijn dood is niet van mij. Mijn dood heeft alleen betekenis voor mijn achterblijvers. En als ik me niet geweldig vergis, zal ik ook niets weten van de halfdood die diepe dementie moet zijn. Laat mij maar langzaam wegzinken, wegdrijven tot voorbij het punt dat ik niets meer weet.’
‘Geen arts zal je daarbij nog helpen,’ zegt ze.
‘Nee. Een arts zal dat niet doen.’

Een mens moet zelf kunnen beslissen over zijn levenseinde. Daar ben ik, kind van de jaren zestig, al heel lang van overtuigd. Dat een man als Joop eerst jarenlang bang is dat hij te laat zal doodgaan en dan nog te vroeg moet sterven, vind ik onzegbaar wreed.
Op een avond vroeg ik een goede vriend om raad. Als het zo loopt, zei ik, dat ik er liever niet meer ben omdat het schrijven niet meer lukt, of de kramp mij voorgoed op slot heeft gezet, dan hoop ik dat mijn huisarts mij helpt, zo lang ik daar zelf nog voor kan kiezen. Maar ik wil niet te vroeg… Wie wil de dood nou jaren cadeau doen? Hoe ga je op tijd?
‘Artsen maken geen mensen dood,’ zei ik, ‘die niet meer weten wat dood is. Dat wil zeggen: ze doen het bijna nooit. Zeven keer tot nu toe. Zeven demente patiënten mochten sterven op het moment dat zij zelf kozen. Ze waren al diepdement – er was zelfs iemand bij wie de arts het stiekem deed, met een slaapmiddel in de pap, als ik mij niet vergis. Daar kwam groot gedonder van, terwijl ik zo’n arts vooral dapper vind. Mij lijkt dat het beste moment… als ik niets meer weet.’
‘Sterven in bed,’ beaamde mijn vriend. ‘In je slaap. Dat zouden we allemaal wel willen.’
‘Maar hoe regel je dat als je dement wordt? Hoe zorg je ervoor dat je pas gaat als je toch al verdwenen bent?’
‘Je zou willen,’ zei hij, ‘dat er een instrument bestond dat meet of je leven nog de moeite waard is. Een chip die je – toen je nog helder en wilsbekwaam was – zelf hebt opgeladen met een algoritme dat alle variabelen bevat, het hele keuzemenu van die wilsverklaring, maar dan slimmer.’
‘Een chip?’ vroeg ik. ‘Zoiets als de betaalchip in je arm waarmee je in clubs je drank kunt afrekenen?’
‘Meer dan dat,’ zei hij. ‘Je laat ’m inderdaad implanteren. En als de chip registreert dat jouw leven niet langer leefbaar is, maakt hij er een eind aan.’
‘De elektrische gifpil,’ stamelde ik.
‘Zoiets,’ zei hij. ‘Zoiets.’
Die technologie was er nog niet, zei hij – gelukkig maar, dacht ik. Toen vroeg ik hem wat die chip eigenlijk moest meten.
‘Geluk,’ zei hij.

Het is alsof wij nog altijd onder de appelboom zitten. Ik vertel mijn lief dat ik het eindelijk weet. Hoe het moet aflopen.
‘Toe maar,’ zegt ze.
‘Ik hoop dat het me nooit overkomt, maar als ik niet meer kan beslissen dat het voorbij moet zijn, moet een ander dat besluit voor me nemen.’
‘Maar artsen doen dat toch niet?’
‘Een arts kun je dat menselijkerwijs niet vragen, nee.’
‘Wie wel?’
‘Een ander. De anderen. De achterblijvers…’
En dan leg ik haar uit, zoekend naar de juiste woorden, dat ik nog altijd geloof in het recht op zelfbeschikking. We hebben er niet om gevraagd zo oud te worden. Maar in ons verlangen zelf de regie te houden – een tragisch en eenzaam verlangen – vergeten we soms de anderen. Ik ben gaan begrijpen dat niemand alleen sterft, dat er altijd achterblijvers zijn en dat dat een morele verplichting met zich meebrengt – de plicht om door te leven, of ten minste de regie los te laten.
‘Het recht op zelfbeschikking,’ formuleer ik woord voor woord, ‘moet het recht zijn een ander te laten beslissen over je levenseinde. Dat is nogal wat, inderdaad. Al was het maar omdat de Strafwet het nu nog verbiedt. Die wet moet veranderd worden en ik geef toe: dat zal nog jaren duren. Maar vergeet niet dat hulp bij zelfdoding in veel andere landen wél toegestaan is. Ook bij ons moet een naaste een dementerende geliefde mogen helpen sterven.’
‘Maar hoe?’ vraagt mijn lief. ‘Op welk moment? Met welk criterium?’
‘Geluk,’ zeg ik. ‘Dat is de maatstaf. Mijn geluk: lijk ik als diepdemente nog tevreden? Of zou ik er niet meer willen zijn? Maar ook hún geluk. Als het nog ergens toe dient, dat restje bestaan van mij, als het afscheid nog te pijnlijk is, dan blijf ik nog wel even.’
‘En als ze te lang wachten? Of als ze je helemaal niet laten gaan?’
‘Dan is dat óók hun beslissing. Ik wil die regie juist uit handen geven. Wat er ook gebeurt. Waarom zou ik daar wakker van liggen? Als ik toch die man niet meer ben? Als ik toch van niets meer weet? Het lijkt me minder ellendig dan te vroeg te moeten sterven.’
‘En als je nou niet meer dood wil?’
‘Het moet maar niet als ik tegenstribbel. Dat lijkt me voor geen van de omstanders prettig. Maar als je ziet dat ik pijn heb, of bang ben, of zo’n sneu hoopje mens als ik nooit heb willen zijn… dan mag je die pil wel in de pap doen.’
‘Stiekem?’
‘Ja.’
Ze moet er niet aan denken. Geen haar op haar hoofd. ‘Dat kun je toch van niemand verlangen…’
‘Je mag nee zeggen.’
‘En dan?’
‘Dan zal ik iemand anders moeten zoeken. Dat is mijn enige wens: dat ik zelf beslis aan wie ik het over laat.’
Daar moet ze ook niet aan denken.
Ik probeer haar te kalmeren. En zeg: ‘Het zal jouw beslissing zijn, wat die ook is.’
‘Als dat jouw keuze is…,’ zegt ze. Bloesem druppelt in haar schoot.
Ze zal me helpen, zegt ze dan. Zoals ze dat altijd al heeft gedaan. ‘Hoe dan ook,’ zegt ze, ‘zal ik tot het laatst toe voor je zorgen.’

Henk Blanken (1959) is journalist en schrijver. Dit essay verscheen op 28 juni in De Groene Amsterdammer. In verkorte versie verscheen het artikel ook in The Guardian. Het is een bewerkte voorpublicatie van zijn non-fictieroman Je gaat er niet dood aan – zoektocht naar de grenzen van mijn aftakeling (AtlasContact, €19,99). In dat boek en in dit essay zijn fragmenten verwerkt van stukken die eerder verschenen in de Volkskrant, Die Welt en de Correspondent. Cijfers over euthanasie en dementie en over de misverstanden onder het Nederlands publiek zijn ontleend aan het derde evaluatieverslag van de euthanasiewet (2017 ). Henk Blanken is bereikbaar op henkblanken@gmail.com.

Oproep: Samen sterven

Geachte heer/mevrouw,

Als journalist van onder meer de Volkskrant doe ik research naar echtparen die van plan zijn om samen uit het leven te stappen. De mensen die ik zoek staan aan het begin of zitten in een traject dat zij samen plannen. Tijdens dat traject kan er nog van alles veranderen; de praktijk kan onvoorspelbaar zijn.

Graag zou ik spreken met mensen die overwegen om samen te sterven. Hierbij ben ik benieuwd naar de beweegredenen en de onderlinge dynamiek die aan het besluit ten grondslag liggen. Het gaat om een open en vrijblijvend gesprek – er wordt dus nog niets geschreven.

Ik ben me ervan bewust dat het gevoelige situaties betreft, en zal zorgvuldig en vertrouwelijk omgaan met het contact.

Vriendelijke groet,

Wouter Scheepstra
wouterscheepstra@gmail.com
www.wouterscheepstra.nl06-46330324

Hoe duidelijk moet een wilsverklaring zijn om euthanasie door te laten gaan?

Door Govert den Hartogh in NRC 7 augustus 2018

Govert den Hartogh legt in het NRC van 7 augustus 2018 uit aan welke eisen je euthanasieverklaring moet voldoen om óók te worden uitgevoerd als je diep dement bent, namelijk door daarin te bepalen dat de arts jouw eventuele verzet bij de euthanasie moet negeren, zolang dat verzet dubbelzinnig of niet consistent of tegenstrijdig althans niet eenduidig is.

Volgens de euthanasiewet kan een euthanasie worden uitgevoerd bij een wilsonbekwame patiënt in een gevorderd stadium van dementie, als die daarom gevraagd heeft in een schriftelijke wilsverklaring, opgesteld toen hij nog wilsbekwaam was. De verklaring komt dan in de plaats van het actuele verzoek dat anders nodig zou zijn. Aan de andere eisen die de wet stelt moet wel voldaan zijn. Zo moet er nog sprake zijn van ondraaglijk en uitzichtloos lijden.

Het Regionaal Medisch Tuchtcollege Den Haag heeft onlangs een arts een berisping gegeven die een euthanasie had uitgevoerd bij een diep-demente vrouw op basis van haar schriftelijke wilsverklaring. Het college vond de verklaring niet duidelijk genoeg. Maar het college meende ook dat de arts onvoldoende rekening had gehouden met de actuele wil van de wilsonbekwame patiënte. Mensen hebben het recht om over hun eigen leven te beschikken, en dat recht zouden zij ‘in beginsel’ niet kwijtraken als ze dementeren.

Over de uitspraak is nogal wat rumoer ontstaan. Zo gaf Bert Keizer in Nieuwsuur te kennen dat je je wilsverklaring nu wel in de prullenmand kon gooien. Om na te gaan of dat advies klopt moeten we eerst naar de huidige praktijk kijken. Er zijn inmiddels 14 gevallen bekend waarin euthanasie heeft plaatsgevonden op basis van een schriftelijke wilsverklaring. In al die gevallen heeft de arts geprobeerd daarover met de patiënt te praten. Vaak reageerde de patiënt alleen met zwijgen of onbegrip. Mogelijk begreep hij niet meer wat ‘dood zijn’ betekent, een complex begrip dat kinderen pas op hun 6e of 7e oppikken. In 12 van de 14 gevallen heeft de patiënt op andere momenten nog wel dingen gezegd als ‘ik wil dood’, of ‘dit is niets meer’, maar misschien was dat alleen maar de uitdrukking van een sombere of angstige stemming, niet echt van een doodswens. In geen van deze situaties schrijft het Tuchtcollege voor om af te zien van de euthanasie. Trouw zat er dus volledig naast toen de krant op 26 juli schreef dat euthanasie voortaan alleen nog maar kon plaatsvinden met de uitdrukkelijke toestemming van de demente patiënt.

Als de patiënt duidelijk en coherent aangeeft niet dood te willen, is de regel nu al dat de euthanasie niet door kan gaan, en voorzover bekend is dat ook nooit gebeurd. In het geval dat het Tuchtcollege moest beoordelen zei de vrouw wel twintig keer per dag dat ze dood wilde, maar heel vaak even later ‘nou nee, nu nog niet’. Zelfs dat was voor het college op zichzelf niet de reden waarom de euthanasie niet door kon gaan.

Dus vanwaar alle commotie? Als een arts besluit om in te gaan op het verzoek om euthanasie dat in de wilsverklaring is neergelegd, eist het Tuchtcollege nu dat de arts de patiënt van dat concrete plan op de hoogte stelt, en ook vertelt hoe hij het gaat uitvoeren. Bijvoorbeeld door eerst een slaapmiddel in de koffie te doen zodat de patiënt niet kan schrikken als hij vervolgens met een injectiespuit aan komt zetten. Als de arts dat zegt en vervolgens met de koffie aan de slag gaat, zal dat voor de patiënt vaak een heftige gebeurtenis zijn, zelfs als hij van het plan weinig of niets begrijpt. Voor diep-demente patiënten is alles wat ongewoon is een reden tot paniek, daarom moet een verpleeghuis een ‘prikkelarme omgeving’ zijn. Er is dus een gerede kans dat de patiënt nu opeens bezwaar maakt om zijn schrik tot uitdrukking te brengen. Bovendien zal het dan heel moeilijk zijn om vast te stellen waar de patiënt zich precies tegen verzet: tegen de dood, de voorgenomen injectie of tegen een raar poeder in zijn koffie.

Dit is dus een ongelukkig moment om dat onderwerp te bespreken, zeker als de arts in een eerder stadium al ruimschoots heeft geprobeerd om dat te doen. Het kan er alleen maar toe leiden dat mensen er vanwege een schrikreactie toe veroordeeld worden in een situatie van ernstig lijden te blijven die ze tot elke prijs wilden vermijden. Ik hoop daarom dat het Centraal Tuchtcollege in het aangekondigde beroep die eis weer schrapt. Het ligt meer voor de hand dat de arts zijn voornemen bespreekt met de gevolmachtigde die de patiënt in zijn wilsverklaring heeft aangewezen.

Mocht de eis gehandhaafd blijven, dan is wellicht toch nog te voorkomen dat de euthanasie niet door kan gaan omdat de patiënt op dat moment nog bezwaar maakt. De oud-rechter Theo Matthijssen vertelt in de recente bundel 15 jaar euthanasiewet dat hij in zijn wilsverklaring de arts vraagt de euthanasie uit te voeren, met slaapmiddel in de koffie en al, zonder hem daar dan nog iets over te vertellen. Je zou ook in je wilsverklaring kunnen aangeven dat de arts zich maar met je gevolmachtigde moet verstaan. Je zou zelfs kunnen vastleggen dat de arts verzet dat geen duidelijke en coherente afwijzing van de euthanasie uitdrukt moet negeren. Als zulke clausules worden toegestaan, zal het enige gevolg van de nieuwe norm van het Tuchtcollege zijn dat alle honderdduizend wilsverklaringen die nu ergens bij een dokter in de la liggen zullen worden aangepast.

Daarvan zullen er niettemin maar enkele worden gehonoreerd. Heel weinig artsen in Nederland zijn daartoe bereid. Om in te kunnen gaan op een euthanasieverzoek moet de arts bovendien de overtuiging hebben dat de patiënt ondraaglijk lijdt, en dat kun je niet van alle patiënten in een gevorderd stadium van dementie zeggen. Mensen die het dementeringsproces niet tot het einde willen meemaken moet daarom dringend worden aangeraden het niet op de uitvoering van een wilsverklaring te laten aankomen.

Govert den Hartogh
Emeritus hoogleraar ethiek aan de Universiteit van Amsterdam

De overheid verzuimt wat Coöperatie Laatste Wil nastreeft

Waarom artikel 294 Sr in strijd is met het recht op sterven

Door Miriam de Bontridder en Niek Kok in Liberale Reflecties, juli 2018

In een voor de TeldersStichting geschreven essayistisch bedoeld artikel dat in Liberale Reflecties werd gepubliceerd, bepleiten Niek Kok en Miriam de Bontridder om de toegang tot de Pil van Drion aan een hooggekwalificeerde staatsdienaar uit te besteden.

Op 8 maart 2018 betoogde advocaat Gerard Spong in het SBS6 programma De Raadkamer dat tabaksfabrikanten strafrechtelijk vervolgd zouden kunnen worden voor hulp bij zelfdoding. Dat klinkt vergezocht. Maar, zo zei Spong, in artikel 294 van het Wetboek van Strafrecht (art. 294 Sr) staat dat wie opzettelijk een ander bij zelfdoding behulpzaam is of hem de middelen daartoe verschaft, strafbaar is. De presentator van De Raadkamer, Peter R. de Vries, merkte op dat rokers helemaal niet dood willen en dat er daarom ook geen sprake kan zijn van hulp bij zelfdoding. Spong gaf niet op. De aard van het doodsverlangen, zo stelde hij, doet helemaal niet ter zake bij het verbod op hulp bij zelfdoding (Fortuin 2018).

Hoewel er momenteel een strafrechtelijke hetze tegen de tabaksindustrie aan de gang is, lijkt het absurd om de tabaksindustrie te vervolgen op basis van het verbod op hulp bij zelfdoding. Het tegenargument van Peter R. de Vries is immers zo gek niet: rokers willen helemaal niet sterven.

Maar neem dan nu een tegenovergesteld geval: de casus Coöperatie Laatste Wil (CLW). CLW faciliteert, net als de tabaksindustrie, de aanschaf van een middel met een dodelijk vermogen. Maar terwijl rokers in eerste instantie niet de intentie hebben om zichzelf daarmee te doden, hebben leden van CLW dat wel. Het Openbaar Ministerie (OM) heeft besloten om strafrechtelijk onderzoek te doen naar CLW. Aan het strafrechtelijk onderzoek ligt de vraag ten grondslag of CLW een criminele organisatie is. Daarvan is sprake als de doelstellingen van CLW activiteiten bevatten die door de wet verboden zijn. Het is ingevolge art. 294 Sr verboden om iemand bij zelfdoding opzettelijk behulpzaam te zijn, alsmede iemand ten behoeve van zelfdoding opzettelijk de middelen te verschaffen. Een woordvoerder van het OM stelde dat er in beginsel eerst doden moeten vallen voordat er zo’n onderzoek wordt ingesteld , maar: ‘Nu we zien dat er ernstig gevaar dreigt, willen we in een vroeg stadium ingrijpen. Wij willen niet wachten totdat leden het middel daadwerkelijk innemen en overlijden,’ merkte de woordvoerder op (Effting 2018).

Al jaren pleit advocate Bénédicte Ficq voor vervolging van tabaksproducenten door het OM. Het OM wil daar echter niet in mee: sigaretten zijn weliswaar dodelijk, maar ook een legaal genotsmiddel (Volkskrant 2018). Hier doet zich ogenschijnlijk iets frappants voor: de tabaksindustrie, die een potentieel dodelijk middel verschaft aan mensen die niet willen sterven, is niet strafbaar. Tegelijkertijd is CLW, wanneer zij een dodelijk middel verschaft aan mensen die wel willen sterven, wel strafbaar. De sigaret, die onbedoeld mensen die niet willen sterven ziek maakt, wordt niet als een ernstig gevaar gezien, terwijl het zogeheten ‘middel X’ van CLW, dat een ultimum remedium is voor mensen die wel willen sterven, wel als een ernstige dreiging wordt gezien.

Art. 294 Sr lijkt daarmee een vertekend wetsartikel. Hoewel strafpleiter Gerard Spong wellicht gelijk heeft dat er in het wetsartikel, noch in de memorie van toelichting daarbij ergens iets staat over de aard van het doodsverlangen, legt de vergelijking tussen de tabaksindustrie en CLW wel bloot dat aan het wetsartikel de gedachte ten grondslag ligt dat een doodsverlangen niet te rechtvaardigen valt. Wederom: wie een dodelijk middel verschaft aan iemand die niet dood wil, is niet strafbaar, maar wie een dodelijk middel verschaft aan iemand die wel dood wil, is wel strafbaar. Art. 294 Sr keurt daarmee impliciet de individuele doodswens af.

Art. 294 Sr is een instrument van wat Michel Foucault biopolitiek noemt: een wet die we kunnen scharen onder een politiek die het biologische leven van mensen centraal stelt en probeert te beïnvloeden, te sturen of te beschermen – een politiek waarin de overheid mede wordt geacht beleid te maken aan de hand van geboorte- en sterftecijfers (Foucault 2003, 243). In de biopolitiek is een hoog sterftepercentage slecht en een hoog geboortecijfer goed. De overheid bevordert actief gezondheidszorg en een gezonde leefstijl.

Maar hoe rijmen we zo’n politiek met het idee dat individuen autonoom en zelfbeschikkend zijn? Waarom wordt naar CLW een strafrechtelijk onderzoek gestart, maar deinst het OM terug om tabaksfabrikanten te vervolgen?

Een recht op sterven

Gemakshalve definiëren we het recht op sterven voorlopig als een recht waarbij iemand met een doodswens die de gevolgen van het uitvoeren van die wens helemaal overziet en in het kader van de uitvoering met de gerechtvaardigde belangen van anderen rekening houdt, toegang heeft tot een veilig en betrouwbaar middel dat een vreedzame zelfgekozen dood tot gevolg heeft of beroep op iemand kan doen die in zijn wens om vreedzaam te sterven, wil bewilligen.

Voorstanders van een recht op sterven wijzen er op dat individuen over zichzelf moeten kunnen beschikken. Wie niet wil leven, hoeft niet te leven. Tegenstanders zijn van mening dat je niet over je eigen leven mag beschikken. Waarom zou je wel over je eigen leven mogen beschikken? Waarom zou je dat niet mogen?

We analyseren alleen de eerste vraag. Zou aan een individu een recht op sterven mogen toekomen? En als aan een individu een recht op sterven wordt toegekend, dient hij dan ook, om dat recht te kunnen waar maken, het recht te hebben om bij zelfdoding geholpen te worden of het recht te hebben om de middelen tot zelfdoding verstrekt te krijgen?

De Zuid-Afrikaanse filosoof David Benatar geeft een bevestigend antwoord op die vraag door te redeneren vanuit de gedachte dat een individu nooit de plicht heeft om te sterven: Als hij nooit de plicht heeft om te sterven, heeft hij ook nooit de plicht om te leven.

Benatar vraagt ons een samenleving voor te stellen waarin individuen – of ze dat nu willen of niet – routinematig worden vermoord als hun lijden niet kan worden voorkomen zonder dat daarbij hun bewustzijn wordt uitgeschakeld, of als zij hun onafhankelijkheid of waardigheid verliezen. Een dergelijke samenleving waarin niet het individu maar het ‘systeem’ over de dood van het individu beslist, druist geheel tegen ons rechtsgevoel in: hoewel lijden en een onwaardig levenseinde onwenselijk zijn, kan alleen het individu bepalen of hij daarom wil sterven of niet. Als het individu het leven de moeite waard vindt, zelfs al verliest hij bijvoorbeeld zijn onafhankelijkheid, dan moet het hem worden toegestaan om te blijven leven (Benatar 2010, 2). Met andere woorden: het individu heeft nooit de plicht om te sterven.

Dat klinkt als een open deur. Niemand heeft een plicht om te sterven. Maar Benatar draait zijn voorbeeld ook om. Hetzelfde argument tegen een plicht om te sterven moet ook gelden voor een systeem als het onze waarin mensen verplicht lijken te zijn om te leven. Er zijn in ons systeem mensen die lijden aan het leven. Net zoals het verkeerd wordt geoordeeld om mensen om te brengen die niet de wil kenbaar gemaakt hebben omgebracht te willen worden, is het verkeerd om mensen die lijden aan het leven te forceren om te blijven leven (Benatar 2010, 2). Het individu heeft dus ook nooit de plicht om te leven.

Benatar leidt hieruit af dat individuen, net zoals zij een recht op leven hebben, een complementair recht op sterven moeten hebben – een recht dat voor het eerst expliciet werd geformuleerd door de Amerikaanse filosofe Charlotte Perkins-Gilman in het essay The Right to Die (1935). In voornoemd essay wordt verdedigd dat de overheid mogelijk moet maken dat aan iemand die daar vrijwillig om vraagt, een stervensmiddel – een ‘pil van Drion’ – niet mag worden onthouden. Zo’n recht werd echter lang daarvoor al bepleit door de klassiek liberale filosoof David Hume in zijn essay On suicide (1777) en lang daarvoor door stoïcijnen zoals Seneca (2015). Onder al hun betogen ligt de veronderstelling dat het soms rationeel kan zijn om de dood te verkiezen boven het leven. Zij zagen het recht op sterven als een soort natuurrecht: een recht dat je onafhankelijk van de rechtsorde waarin je leeft zou moeten hebben.

Nu is het lastig te bepalen waar ‘natuurrechten’ of ‘mensenrechten’ vandaan zouden moeten komen. Het is veel sterker om te spreken van rechten die in ieders belang zijn. Een hedendaagse, rationele manier om over rechten na te denken is de liberale rechtvaardigheidstheorie van de vermaarde filosoof John Rawls. Rawls stelt dat als we willen weten wat rechtvaardigheid is, we moeten doen alsof we niet weten wie we zijn: we weten niet wat onze plek in de samenleving is, wat onze geloofsovertuiging is, wat onze talenten zijn, ons IQ, onze lichaamskracht of onze persoonlijke of psychische neigingen. Deze hypothetische positie van onwetendheid noemt Rawls de oorspronkelijke positie. Vanuit die positie kunnen we volgens Rawls vaststellen wat rechtvaardige grondregels zijn (Rawls 2015, 59).

In de oorspronkelijke positie denkt ieder individu zelf na over de grondregels die hij nodig heeft in een samenleving waarin hij nog niet weet wat zijn positie en gesteldheid is. Dit individu overweegt van alles en nog wat: heeft hij belang bij een recht op eigendom? Heeft hij er belang bij dat hij zijn mening vrij mag uiten? Heeft hij er belang bij dat hij vrij is om zijn eigen geloof te belijden? Al die vragen zal hij met ‘ja’ beantwoorden. Volgens Rawls zal niemand vanuit de oorspronkelijke positie concluderen dat het rechtvaardig is om christenen te verbieden hun geloof te belijden. Immers, ieder individu weet dat hij misschien christelijk is in de samenleving waarin hij terecht komt en niemand wil christen zijn in een samenleving die vijandig staat tegenover christenen.

De filosofische methode die Rawls toepast, heet de ‘method of avoidance’, de methode van vermijding. Rawls vermijdt dat metafysische posities zoals het christendom, die op rationele wijze niet kunnen worden bestreden, iets tegen rechtvaardige vrijheden inbrengen. Dat doet Rawls door te doen alsof al die metafysische posities in de oorspronkelijke situatie niet bestaan en individuen louter en alleen op politieke wijze onderhandelen over vrijheden (Rawls 1985, 231). De rechten die we kiezen aan de hand van de Rawlsiaanse filosofie zijn daarom redelijk en eerlijk. Zelf is Rawls nooit expliciet geweest over een potentieel recht op sterven, maar ook dat recht zou kunnen worden afgeleid uit zijn filosofie. In de hypothetische positie van onwetendheid moet het individu incalculeren dat hij in de samenleving waarin hij terecht komt aan een ernstige ziekte of anderszins ondragelijk lijdt. Is dan niet voor de hand liggend dat hij vanuit die oorspronkelijke positie kiest voor een maatschappelijk bestel met bijvoorbeeld een grondwet waarin een recht op een pijnloze dood verankerd is?

Een grondwettelijk recht op sterven is niet strijdig met de liberale rechtvaardigheidstheorie van Rawls. Door zijn ‘method of avoidance’ te gebruiken, kunnen we basale vrijheden, rechten en plichten vaststellen: de basis van de hypothetische grondwet. Met die grondwet kunnen we art. 294 Sr moreel en rechtsfilosofisch toetsen.

Niet beperken maar reguleren

Het recht op sterven wordt ook wel eens aangeduid als het laatste nog vast te leggen mensenrecht (Kay 2017). Beschikken over dat recht betekent dat een individu naar de overheid zou kunnen stappen en zou kunnen afdwingen dat die overheid hem een stervensmiddel geeft. Dit recht is dus, net als veel andere grondrechten, niet afdwingbaar bij andere burgers, maar louter en alleen bij de overheid. Dat wil ook zeggen dat wie een beroep doet op dit recht, de overheid inschakelt.

Nu delen overheden geen pil van Drion uit. Wie niet langer verder wil leven, is in de meeste landen uitsluitend aangewezen op zelfdoding die zich dan veelal nog in de vorm van een gruwelijke zelfmoord voltrekt. De Benelux-landen voorzien in de mogelijkheid van euthanasie (een ‘goede dood’): via wetgeving (in casu de euthanasiewet) heeft de overheid geregeld dat onder strikte voorwaarden iemand die ondraaglijk en uitzichtloos lijdt aan een dokter kan verzoeken om hem van het leven te benemen. Maar iemand die uitzichtloos en ondraaglijk lijdt en ook voor het overige aan alle voorwaarden die de euthanasiewet stelt, voldoet, kan in de Benelux-landen tegenover zijn overheid geen recht op euthanasie claimen.

Het recht op sterven maakt, zoals Rawls zou uitdrukken, niet deel uit van ons systeem van openbare regels omdat de vrijheid om over het eigen leven te beschikken niet is verankerd in de structuur van onze politieke instituties – zoals de grondwet (Rawls 2015, 229). Hoewel het lijkt alsof de euthanasiewet mensen meer vrijheid heeft gegeven, zijn de voorwaarden in die wet feitelijk een beperking van zelfbeschikking en het recht op sterven dat we daaruit afleiden. Ook art. 294 Sr legt een restrictie op ten aanzien van het recht om over het eigen leven te beschikken.

Sceptici stellen dikwijls dat individuen desondanks vrij zijn om zelfmoord te plegen. Maar van iemand die op zelfdoding in de vorm van een gruwelijke zelfmoord aangewezen is, kan, in een samenleving waarin vreedzame en betrouwbare euthanatica gemakkelijk en goedkoop te produceren zijn, moeilijk worden beweerd dat hij een recht op sterven heeft. Een recht op sterven in een samenleving als de onze vereist dat het stervensproces vreedzaam en pijnloos kan verlopen.

Een grondwettelijk vastgelegd recht op sterven voorkomt dat beperkingen mogen worden opgelegd aan de vrijheid van het individu om het eigen levenseinde te kiezen. Verankering van een recht op sterven in een grondwet zou als sequeel hebben dat die vrijheid in hoge mate wordt gereguleerd. Op brute wijze uit het leven stappen of via schimmige kanalen illegale euthanatica kopen, hoeft niet meer. De overheid staat garant voor een vreedzame en pijnloze dood. Het recht op sterven wordt niet beperkt door de voorwaarden in de euthanasiewet of het strafrecht, het wordt juist gereguleerd. Hulp bij zelfdoding wordt een ordelijke transactie van overheid naar individu.

Dat het recht op sterven plichten oplegt aan de overheid en niet aan de arts is essentieel. Van iemand wiens levenseindebesluit van een arts afhankelijk is in die zin dat hij tegenover zijn arts nimmer zijn dood kan ‘opeisen’, kan immers niet worden beweerd dat hij een recht op sterven heeft. De arts is in het huidige systeem de poortwachter tussen leven en dood. En zijn grondhouding lijkt te zijn dat een doodsverlangen nauwelijks te rechtvaardigen valt. Zo blijkt uit onderzoek uit 2015 dat, hoewel 86 procent van de artsen van tevoren zegt bereid te zijn om euthanasie uit te voeren, maar 27 procent dat zou doen voor iemand die lijdt aan het leven, 29 procent voor iemand die lijdt aan dementie en iets minder dan één derde voor mensen met een psychiatrische aandoening. Voor kanker, een aandoening die biologisch gezien aantoonbaar dramatische gevolgen heeft, ligt de bereidheid maar liefst op tachtig procent (De Volkskrant 2015). Dat wekt dus de indruk dat veel geneeskundigen denken op biopolitieke wijze – een gedachte die ook achter artikel 294 Sr schuilgaat. Zij zien het als hun taak om biologie te bevorderen – niet om die tegen te gaan. Psychiatrische patiënten hebben niet altijd somatische klachten en zijn biologisch gezien dus vaak levensvatbaar. Heleen Dupuis stelt zo dat er in de geneeskunde, net zoals in een religie, hardnekkige dogma’s zijn die leidend zijn voor het handelen van artsen. Zo hebben artsen doorgaans een voorkeur voor behandelen ten opzichte van niet behandelen, zelfs als daar geen rationele onderbouwing voor is. Het woord ‘uitbehandeld’ is een vloek in de kerk. Ook is er sprake van een dogmatisch ‘hoop houden’ en hebben artsen meer eerbied voor het leven dan voor de keuze van personen (Dupuis 1998, 22-23).

De arts zal dus zelden prima facie akkoord gaan met een euthanasieverzoek. Dat geldt bovenal voor de psychiater, die de meeste moeite ondervindt bij euthanasieverzoeken. Zo blijkt uit een evaluatie van de euthanasiewet in 2017 dat psychiaters steeds meer weerstand voelen bij een euthanasieverzoek. Ruim zestig procent van de ondervraagde psychiaters noemde het ondenkbaar ooit aan euthanasie mee te werken. Volgens Steven Pleiter, bestuurder van de Levenseindekliniek, is euthanasie in de psychiatrie een enorm taboe (Van Steenbergen 2017). Dat een arts een euthanasieverzoek niet inwilligt wil overigens niet noodzakelijk zeggen dat hij de doodswens niet begrijpt of redelijk vindt, maar wel dat hij denkt dat de wet het inwilligen van het verzoek niet toestaat. Zo constateert Agnes Wolbert dat artsen terughoudender worden in de euthanasiepraktijk vanwege het steeds strengere optreden van het OM (Nyst 2018).

Als vanuit de Rawlsiaanse beginpositie wordt gekozen voor een overheid die het haar burgers toestaat om over het eigen individuele levenseinde te beschikken, dan dient de vraag zich aan welke overheidsinstantie daarmee belast moet worden. Het is niet zo dat burgers dat recht tegenover elkaar kunnen inroepen. Een arts mag niet gedwongen worden om tegen zijn geweten in hulp te bieden bij zelfdoding. Maar iemand die aan het leven lijdt, mag tegelijkertijd niet verplicht worden de beker die leven heet leeg te drinken. De afdwingbaarheid van een recht op sterven dient daarom bij de overheid te worden gelegd.

Suggestie onzerzijds: Laat de overheid zorgen voor een apparaat van hooggekwalificeerde ambtenaren die een zware opleiding in stervensbegeleiding hebben genoten en die hetgeen CLW in gang heeft gezet tot een goed einde brengen.

Voor het geval de vraag rijst waarom ambtenaren wel verplicht mogen worden om mee te gaan met de wens van iemand om uit het leven te stappen en artsen niet: omdat, zo moet volgens ons het antwoord daarop zijn, artsen vrije beroepsbeoefenaars zijn die mogen kiezen om aan het leven boven de dood prioriteit te geven; een ambtenaar die zich als stervensbegeleider verbonden heeft aan een maatschappelijk bestel dat op een recht op sterven is ingericht, heeft die keuze niet: van hem mag worden verwacht dat hij een juiste invulling aan het stervensbeleid van de overheid geeft.

Conclusie

Kort door de bocht, in de huidige situatie kunnen individuen op autonome wijze wel voor de brute dood kiezen, maar niet zonder meer voor een zachte dood. Om dit laatste is het CLW te doen. Zij is ontstaan vanuit de behoefte van een tamelijk grote groep mensen om autonoom te kiezen voor een zorgvuldig, waardig, betrouwbaar en vreedzaam levenseinde zonder dat anderen daarbij uiteindelijk de beslissende factor zijn.

Dat is wat autonomie bij CLW betekent: dat niet anderen of ‘het systeem’ uitmaken of iemand uit het leven kan stappen maar dat die beslissing wordt gelegd bij degene die het regardeert. Dat is in de eerste plaats het individu om wiens leven of dood het gaat. Wat CLW nu doet, is wat ons betreft iets dat de overheid moet doen. De casus CLW legt niet bloot dat CLW strafbaar is, maar dat de overheid verzuimt om een fundamenteel en van de ratio afleidbaar individueel recht te erkennen.

Dat het OM onderzoek doet naar CLW als een criminele organisatie die ervan verdacht wordt een doelstelling na te streven die door art. 294 Sr wordt verboden, is begrijpelijk als we louter en alleen kijken naar wat er in de wet staat. Wetteksten moeten immers leidend zijn voor hoe het OM besluiten neemt en onderzoek doet. Ook de overheid is gebonden aan de wet. Zolang art. 294 Sr bestaat, kan ook de overheid geen hulp bij zelfdoding bieden.

Maar wat in de wet staat, kan in vraag worden gesteld. Zeker wanneer we ietwat gechargeerd kunnen vaststellen dat CLW wel strafbaar is wanneer zij hulp biedt bij zelfdoding van mensen die dood willen, terwijl de tabaksindustrie niet strafbaar is wanneer zij hulp biedt bij zelfdoding van mensen die niet dood willen. Zulke vergelijkingen leggen bloot dat dit wetsartikel op z’n minst een ambigue uitwerking heeft en gevolgen kan hebben die de wetgever niet heeft bedoeld.

Wij zijn van mening dat art. 294 Sr in strijd is met wat een grondrecht zou moeten zijn: een recht om niet verplicht te worden tot leven wanneer geleden wordt aan het leven. Een recht om niet de toegang tot hedendaagse euthanatica te worden ontzegd wanneer na een zorgvuldig afwegingsproces van het individu dat daarin de belangen van zijn naaste omgeving mede incalculeert, de dood boven het leven verkozen wordt. Een recht om bij zelfdoding geholpen te worden en aanspraak op de middelen daartoe te kunnen maken.

Mr. drs. M.J.J. de Bontridder is bestuurslid van Stichting De Einder.

H.N. Kok MSc is wetenschappelijk medewerker bij de TeldersStichting.

LIBERALE REFLECTIES is een uitgave van de Prof. mr. B.M. TeldersStichting www.teldersstichting.nl.

Literatuurlijst

Benatar, D., ‘Should there be a legal right to die?’ Current Oncology, 2010, vol. 17, nr. 5, pp. 2-3.

Dupuis, H.M., Op het scherp van de snede. Goed en kwaad in de geneeskunde, Amsterdam, 1998.

Dworkin, R., Nagel, T., Nozick, R., Rawls, J., Thomson, J.J., ‘Assisted Suicide: The Philosopher’s Brief’, New York Books Review, 27 maart 1997.

Effting, M., ‘Openbaar Ministerie begint strafrechtelijk onderzoek naar Coöperatie Laatste Wil’, Volkskrant, 21 maart 2018.

Fortuin, A., ‘Een misdaadprogramma zonder hijgerigheid’, NRC, 2 maart 2018.

Foucault, M., Society Must Be Defended, New York, 2003.

Hume, D., On suicide, Londen, 1777.

Kay, J., ‘The Last Human Right’, The Walrus, 11 mei 2017.

NVVE, Jaarverslag 2017, Amsterdam, 2018.

Nyst, E., ‘Arts terughoudender bij euthanasie’, Medisch Contact, 20 april 2018.

Perkins-Gilman, C., ‘The Right to Die’, The Forum and the Century, 1935, vol. 94, nr. 5, pp. 297-300.

Rawls, J., Een theorie van rechtvaardigheid, Amersfoort, 2015.

Rawls, J., ‘Justice as Fairness: Political not Metaphysical’, Philosophy and Public Affairs, 1985, Vol. 14, No. 3, pp. 223-251.

Seneca, De goede dood, Amsterdam, 2015.

Van Steenbergen, E., ‘Psychiaters te bang bij euthanasie’, NRC, 26 oktober 2017.

‘Arts deinst terug voor euthanasie bij dementen’, Volkskrant, 18 februari 2015.

‘OM ziet geen mogelijkheid tabaksfabrikanten te vervolgen – Advocaat Ficq stapt naar gerechtshof’, Volkskrant, 22 februari 2018.

Je gaat er niet dood aan

Als hij hoort dat hij de ziekte van Parkinson heeft, besluit journalist en schrijver Henk Blanken een boek te schrijven over zijn ziekte, dementie, het leven en de dood. Het heeft de naam ‘Je gaat er niet dood aan’ gekregen. De huidige euthanasiewet voor dementerenden veranderen is zijn missie.

Wat die missie is, daarover heeft hij al eerder een tipje van de sluier gelicht in het eerder in De Groene Amsterdammer verschenen artikel Mijn dood is niet van mij dat in verkorte versie tevens in The Guardian werd gepubliceerd. Op de catch-22 situatie – de beruchte vijf voor en vijf over twaalf problematiek die in Mijn dood is niet van mij wordt belicht, wordt in het opinieartikel Is de Nederlandse euthanasiewet een totale mislukking of heeft de medische stand er voor een deel een mislukking van gemaakt? een antwoord aangereikt dat perspectieven biedt.

Nu terug naar de missie van Henk Blanken. Om niet op Je gaat er niet aan dood vooruit te lopen valt die missie het beste aan de hand van een citaat uit Mijn dood is niet van mij te illustreren:

Het is alsof wij nog altijd onder de appelboom zitten. Ik vertel mijn lief dat ik het eindelijk weet. Hoe het moet aflopen.
‘Toe maar,’ zegt ze.
‘Ik hoop dat het me nooit overkomt, maar als ik niet meer kan beslissen dat het voorbij moet zijn, moet een ander dat besluit voor me nemen.’
‘Maar artsen doen dat toch niet?’
‘Een arts kun je dat menselijkerwijs niet vragen, nee.’
‘Wie wel?’
‘Een ander. De anderen. De achterblijvers…’
En dan leg ik haar uit, zoekend naar de juiste woorden, dat ik nog altijd geloof in het recht op zelfbeschikking. We hebben er niet om gevraagd zo oud te worden. Maar in ons verlangen zelf de regie te houden – een tragisch en eenzaam verlangen – vergeten we soms de anderen. Ik ben gaan begrijpen dat niemand alleen sterft, dat er altijd achterblijvers zijn en dat dat een morele verplichting met zich meebrengt – de plicht om door te leven, of ten minste de regie los te laten.
‘Het recht op zelfbeschikking,’ formuleer ik woord voor woord, ‘moet het recht zijn een ander te laten beslissen over je levenseinde. Dat is nogal wat, inderdaad. Al was het maar omdat de Strafwet het nu nog verbiedt. Die wet moet veranderd worden en ik geef toe: dat zal nog jaren duren.

Een goed gesprek met levenseindeconsulent bij De Einder Catharina Vasterling

Door Geertje Kindermans in De Psycholoog, mei 2018
Foto Peter Valckx

In de mei-editie 2018 van De Psycholoog vertelt Catharina Vasterling over de belangrijkste taak van de consulent: het onderzoek naar de ambivalentie over het laatstewilbesluit en toetsing van de kwaliteit van dat besluit.

Catharina Vasterling

Wie uit het leven wil stappen en dat ‘op een humane manier’ wil doen, kan zich wenden tot Stichting de Einder. De stichting helpt niet bij zelfdoding, maar kan de weg wijzen. De aanmelder krijgt eerst een of meer gesprekken met een consulent. Psychotherapeut Catharina Vasterling is zo’n consulent. Waar gaan de gesprekken met haar over? Wat is een ‘goed gesprek’? En wat is het verschil tussen haar werk als consulent en als psychotherapeut?

Aanvankelijk was een van de doelen van Stichting De Einder (opgericht in 1995) om mensen te adviseren op het gebied van een zelfgekozen levenseinde. In de jaren negentig verbaasden een aantal humanisten zich erover dat op alle gebied advies te krijgen was, behalve op het gebied van de zelfgekozen dood. Een van de belangrijkste taken van de stichting was het geven van de ‘informatie’, informatie over hoe mensen aan middelen kunnen komen om zelf op een humane manier een einde aan hun leven te maken. Maar die informatie is tegenwoordig niet meer het belangrijkste, aldus Catharina Vasterling, consulent bij De Einder en zelfstandig gevestigd psychotherapeut. Wie een beetje handig is met internet komt er toch wel achter, en al helemaal nu het boek De vredige pil (van Fiona Stewart en Philip Nitschke) in Nederland verkrijgbaar is. Vasterling: ‘Tegenwoordig komen mensen vooral voor begeleiding.’
Het toetsen van de kwaliteit van de beslissing en het onderzoeken van de ambivalentie over het laatste-wil-besluit, beschouwt Vasterling als belangrijkste taak van een consultent.
Wanneer is voor Vasterling haar rol als consultent geslaagd? ‘Tja, natuurlijk als iemand na een paar gesprekken weer voor het leven kiest en weer in therapie wil gaan. Of eerst nog met zijn of haar ouders gaat praten,’ begint ze. Maar dat is misschien te makkelijk.
Ook geslaagd is een gesprek waarin Vasterling het gevoel heeft dat iemand echt van alle kanten naar zijn of haar doodwens heeft gekeken, als er nieuwe aspecten aan de orde zijn gekomen die het besluit ondersteunen of die de ambivalentie juist hebben vergroot. Ook als iemand de beslissing doorzet, kan Vasterling er vrede mee hebben. ‘Ik hoef het er niet mee eens te zijn. Maar als ik kan denken: het is voor jou een weloverwogen beslissing die past in de balans van hoe jij je leven beleeft, dan is dat goed.’
Wanneer ze ontevreden is? Toen ze net begon als consulent voerde ze een gesprek waarvan ze zich achteraf afvraagt of ze wel genoeg heeft doorgevraagd. Het ging om een man van begin dertig die ernstig gehandicapt was. ‘Hij had een sluitend verhaal en hij had op alle vragen antwoord. Daardoor heb ik me wat laten overdonderen. Maar achteraf dacht ik: volgens mij ben ik te soepel meegegaan met dit verhaal en heb ik te weinig op de ambivalenties doorgevraagd.’
Er zijn ook situaties waarin ze het niet eens is met de beslissing, maar waarin ze wel alles heeft gedaan wat ze had kunnen doen. Zoals bij een alleenstaande moeder die vanwege heftige, onbehandelbare pijnklachten haar leven wilde beëindigen. Haar twintigjarige dochter was meegekomen en kon zich bij haar moeders beslissing neerleggen. Er waren in de familiesfeer grote onopgeloste problemen. Vasterling: ‘Ik zou mijn leven nooit kunnen beëindigen met zulke onopgeloste conflicten, maar zij weigerde er nog iets aan te doen. Verder wilde ze niet dood, maar ze kon de pijn niet meer verdragen. En ik dacht: je kunt me nog meer vertellen, maar die pijn is niet alleen fysiek. Dat heb ik ook gezegd. Ik heb bovendien nog iets gezegd over het conflict, maar daar bleef het bij. Als therapeut zou je dan wel aan die deur gaan rammelen, als consulent niet.’

Dubbelrol
Een consulent hoeft niet per se psycholoog of hulpverlener te zijn, vindt Vasterling. Dat ze zelf zowel consulent als psychotherapeut is, is soms lastig. ‘Ik zat er eigenlijk niet op te wachten om consulent te worden, ik zou hen aanvankelijk alleen opleiden.’ Maar omdat er niet voldoende consulenten waren, heeft ze de taak toch op zich genomen. Wat het verschil is? ‘Als psychotherapeut wil je dat er beweging komt bij iemand, je gebruikt alles wat je hebt om iemand te helpen zich los te maken uit de situatie waarin hij zit. Je moet bovendien diagnosticeren. Als consulent doe je dat allemaal niet. Je kijkt alleen – voor zover je dat kan beoordelen – of iemand wilsbekwaam is. Als iemand bijvoorbeeld heel achterdochtig is, maar wel wilsbekwaam, dan benoem ik het hooguit, maar ik problematiseer het niet. Alleen als iemand het zelf problematiseert, pak ik het angeltje met liefde op.’
Toch maakt Vasterling zich wel eens schuldig aan een therapeutische blik en een interventie. ‘Dat zeg ik er dan wel bij.’
En een paar keer was de verleiding echt te groot en ging ze als consulent toch op de stoel van therapeut zitten. De eerste keer betrof het een jongen. Vasterling weigerde hem ‘de informatie te geven’ over hoe hij een einde aan zijn leven kon maken. ‘Ik kon het niet over mijn hart verkrijgen. Ik zei: “Als je het over een jaar nog wilt, kan ik je helpen, maar nu heb je nog niet genoeg geprobeerd.” Daarna heb ik hem aangeboden dat hij bij mij in therapie kon komen. Twee maanden later is hij inderdaad teruggekomen en hebben we gesprekken gevoerd. Uiteindelijk heb ik hem doorverwezen voor klinische behandeling. Onlangs mailde hij me, en vroeg hoe het met me ging. Die belangstelling voor de omgeving is een goed teken. Hij is er nog lang niet, maar dit kan nog goed aflopen.’
De tweede keer ging het om een wat oudere vrouw met een jarenlange geschiedenis van heftige depressies en stemmingswisselingen. Ze had een man en volwassen kinderen en wilde absoluut dood. Haar man kwam mee naar de gesprekken, hij steunde haar in haar wens, hij was aan het einde van zijn latijn. Vasterling: ‘Ik heb haar de informatie gegeven, maar zag ook iets vreemds in de dynamiek van het echtpaar. Toen ben ik buiten mijn boekje gegaan en heb de vrouw gevraagd: “Hebt u in alle therapieën die u heeft gehad, al eens over agressie gepraat?” Ze antwoordde dat dit haar probleem niet was, want ze kon niet boos worden. “Dat kan ik me voorstellen, u wordt namelijk depressief,” zei ik. Ik heb haar in de gesprekken een beetje zitten stangen om haar boos te krijgen. Er kwam steeds meer therapeutische ruimte. Op een gegeven moment zei ik: “Volgens mij wilt u niet meer dood, maar u weet niet wat u wel wilt.” Dat beaamde ze en ik heb haar doorverwezen. Later belde ze me, het klikte niet met de therapeut, of ze bij mij relatiegesprekken konden krijgen. Dat is gebeurd en nu gaat het eigenlijk heel goed met hen.’
Dat zijn geweldige resultaten, waarom doet ze dat niet vaker? ‘Dat kan niet,’ zegt Vasterling stellig. ‘Daar komen die mensen niet voor, dan grijp ik in hun zelfbeschikking in. Als mensen bij een therapeut komen, vinden ze dat er iets moet veranderen. Bij een consulent komen ze voor iets anders.’ Het gaat dus om het deurtje waardoor ze naar binnen komen? ‘Ja,’ zegt ze. En inderdaad lijkt dat soms het verkeerde deurtje te zijn. Maar doorgaans doet ze daar dan niet veel mee. ‘Ik zeg soms wel dat ik het niet eens kan zijn met het besluit en ik leg uit waarom en stel voor wat men nog zou kunnen doen. Maar ik ga niet behandelen. En ik ga niet wroeten in de onderliggende conflicten.’

Schaamte
Vasterling ziet ook waar er problemen ontstaan. ‘Ik schaam me vaak over hoe de ggz nu functioneert,’ zegt ze. ‘Er wordt veel aan symptoombehandeling gedaan, maar vaak speelt er op de achtergrond hechtingsproblematiek mee, door bijvoorbeeld een geschiedenis van verwaarlozing. Daarvoor krijg je tegenwoordig therapie van tien, twintig sessies, totdat de symptomen zijn verdwenen.’
Maar daarmee is het hechtingsprobleem niet opgelost, vervolgt Vasterling. ‘Dus dan kom je later weer in de problemen en ga je soms niet opnieuw in therapie. Of neem jonge mensen die de diagnose autisme krijgen. Ze ervaren die diagnose als een soort doodsvonnis: je kunt niet meedoen aan de maatschappij, je zal nooit een goeie relatie krijgen en geen fatsoenlijk werk. Daarmee worden ze naar huis gestuurd. Ik kom zulke mensen regelmatig tegen als consulent. Het maakt me kwaad en droevig, maar wat kan ik doen? Ik moet hen formeel op alternatieven wijzen, en dat doe ik dan ook keurig. Maar ik snap wel als ze zeggen dat ze geen vertrouwen meer hebben in de ggz.’
Een wezenlijk verschil tussen therapie en een consulentengesprek, is dat de therapeutische relatie in zekere zin wederzijds is, zegt Vasterling dan. ‘In ieder geval is de groei naar wederzijdsheid een onderdeel van de therapie. Dat is als consulent niet zo. In die zin ben je meer dienstverlener.’
Is een consulent eigenlijk een zakelijk dienstverlener? Of toch meer een therapeut? Vasterling moet erom lachen. ‘Iets ertussenin. Je bent niet puur een zakelijke dienstverlener, want je hebt een eigen agenda, je wilt de kwaliteit van de besluitvorming toetsen, zodat je het begrijpt als je het door de ogen van de ander bekijkt. In die zin ben je dienstbaar, maar op het moment dat je in gesprek bent, ga je wel een relatie aan. Zakelijke dienstverlening over emoties, hoe moet je dat noemen?’

Logica van ‘het besluit’
Als consulent heeft ze vaak meerdere gesprekken. Dat ze slechts één gesprek voert, komt eigenlijk alleen voor als het gaat om wat oudere mensen die al goed geïnformeerd zijn en preventief iets in huis willen hebben. ‘Bij jongere mensen geef ik nooit in het eerste gesprek de informatie. Dan houden we zeker twee gesprekken, vaak meer, met verschillende telefoontjes tussendoor.’
Ze begint altijd met vragen hoe lang iemand al over de dood denkt en hoe hij tot het besluit is gekomen. ‘Ik probeer iemands leven te begrijpen als route naar dit besluit, ik probeer te begrijpen of het een logische stap is.’
Vervolgens probeert Vasterling de vraag te verbreden en de omgeving erbij te betrekken, de mensen eromheen. ‘Dan kijk ik of er haakjes zijn. Ik vraag: wie zal u vinden? Hoe zorgt u ervoor dat degene die u vindt, ervan op de hoogte is? Zo probeer ik het koker-denken te doorbreken. Hoor ik bijvoorbeeld dat er niemand is, alleen een kat, dan vraag ik: maar hoe moet dat dan met uw kat? Als iemand zegt dat die kat al is geregeld, ga ik er verder niet op in. Maar als iemand zegt: “O ja, die kat…” als iemand erover moet nadenken, dan probeer ik het probleem uit te vergroten. Dat leer ik andere consulenten ook.’
In een volgende fase gaat ze het einde echt visualiseren. ‘Ik vraag heel precies hoe iemand het gaat doen. En waar: in een stoel of in bed? Waar staat het bed? En neemt hij het ’s ochtends of ’s avonds? Het zo precies navragen is confronterend, dan moeten mensen er vaak nog even over nadenken. En dan ben ik alleen maar blij.’
Na een gesprek neemt een consulent nooit zelf contact op met de cliënt, maar wacht tot degene zelf weer wat laat horen. Daar zit een justitiële kant aan, want het kan uitgelegd worden als dat je druk op iemand uitoefent. Mensen moeten echt hun eigen proces volgen. Maar dat loslaten is niet altijd even makkelijk. Vasterling: ‘Vaak vraag ik me af hoe het met iemand gaat en of hij nog leeft. We vragen wel of we een overlijdensbericht kunnen krijgen, maar na zoveel jaar is het de vraag of je het krijgt. Daar kan ik verder niets aan doen. We hebben geen recente cijfers, maar in het verleden voerden twee op de tien mensen die ons benaderden daadwerkelijk hun doodswens uit.’
Soms krijgt ze dat direct mee. ‘Ik bied altijd aan dat mensen mij tot op het allerlaatst nog kunnen bellen. En dat komt af en toe voor. Dan belt iemand bijvoorbeeld om te checken of het echt wel save is of omdat hij angstig is. En een jongeman van 24 belde me en vroeg: “Wens me een goede reis.” Dat doe ik dan braaf, maar dat zou ik liever niet doen. Het is geen goede reis, het is niet de reis die je wilde, je zag alleen geen enkel perspectief meer. Dat zijn geen fijne telefoontjes. Vaak heb ik dan geen rustige dag.’
Het werk kan dus geestelijk zwaar zijn, maar dat is het lang niet altijd. Want acht van de tien mensen die consulenten spreken, zetten de wens niet door. Soms verdwijnt de doodswens zonder dat Vasterling iets therapeutisch hoeft te doen. Zoals een man van 89 die buikklachten had en het doel in zijn leven kwijt was. Hij had een jongere vrouw met wie hij een goeie relatie had en hij had kinderen. ‘In een van de gesprekken zei ik: “Maar u heeft ook wel veel verliezen geleden de afgelopen jaren. Kinderen kunnen buikpijn van verdriet krijgen, maar grote mensen ook.” In het laatste gesprek zei hij dat hij het weer ging proberen. Hij had de spullen in huis, voor het geval dat. Toen bleek ook dat er allerlei onderhuidse conflicten met zijn dochters hadden gespeeld, waarvan ik nog niets wist. Door mijn vragen in eerdere gesprekken had ik onbedoeld de lont in het kruitvat gegooid en de conflicten waren opgelost. Die man is nu buitengewoon tevreden. En ik heb dus precies gedaan wat ik geacht werd te doen als consulent.’
Met een zekere regelmaat krijgt Vasterling mailtjes van dankbare cliënten. Ze schrijven: ‘Fijn erover gepraat te hebben, ik voel me er nu rustiger onder, het hoeft even niet meer.’ En de meneer van de poes mailde: ‘Ik heb besloten te wachten tot de poes dood is.’

Catharina Vasterling (1945) studeerde andragologie en begon al tijdens haar studie les te geven op de opleiding van Sociaal psychiatrische verpleegkunde in Leusden. Vervolgens ging ze werken in de psychiatrie. Al heel vroeg werd ze geconfronteerd met de schadelijke gevolgen van gedwongen opnames in de psychiatrie en het sterkte haar in het gevoel dat mensen zelf over hun leven moeten kunnen beschikken. Al als jonge hulpverlener nam ze het op tegen psychiaters die de eindverantwoordelijkheid hadden over cliënten, niet gewoon, zeker niet in die tijd.
‘Ik was altijd nieuwsgierig, had lef en vertrouwde erg op mijn intuïtie. En ik had het geluk dat ik in een omgeving zat waar ik door mijn leidinggevende en collega’s gesteund werd.’
Ze is kind van een Duitse vader en Nederlandse moeder in een tijd dat dit nog een groot taboe was. Al heel jong leerde ze van zich afbijten. Die geschiedenis heeft haar gevormd, die heeft haar sterk heeft gemaakt en leerde haar haar eigen weg te gaan en op zichzelf te vertrouwen.
Ze kreeg contact met Boudewijn Chabot, dat ontwikkelde zich tot een vriendschap en via hem raakte ze betrokken bij De Einder, waar ze advies gaf, consulenten opleidt, en uiteindelijk zelf ook als consulent ging werken.
Waaraan moet een goede consulent voldoen? Volgens Vasterling is een goede consulent iemand die zelf het een en ander heeft meegemaakt, die goed contact kan maken en sensitief is. Het gaat om de combinatie van accepterend en begripvol zijn, maar toch durven te confronteren en stevig in de schoenen staat.
Een gevaar van het werk als consulent is dat je verleid kan worden tot almachtsgevoelens. ‘Het gaat over leven en dood en mensen willen iets van je, dus nodigen je uit om die rol op je te nemen. Dus als je daar gevoelig voor bent, of er niet voor gecorrigeerd wordt, dan kan ik me voorstellen dat die gevoelens met je op de loop gaan. Ik ben er wel alert op, ook bij mezelf trouwens. Als iemand je bijvoorbeeld vleit: “Je stelt zulke goede vragen en je luistert zo goed,” dan zou het kunnen dat je in de verleiding wordt gebracht om zo te reageren dat je meer van dat prettige vleiende krijgt.

De zelfmoord van Elisa – als er geen pil voorhanden is

De Psycholoog, mei 2018
Foto Pixabay

Een voormalig consulent blikt terug op zijn contact met Elisa voor wie het wachten op een levenseindepil te lang duurde en die zich daarom heeft opgehangen.

Zelfmoord is van alle tijden. In 2016 benamen bijna 2000 mensen in Nederland zich het leven, volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek. Vaak zijn dat gruwelijke, wanhopige daden. Zo springen er in Nederland elke drie dagen twee mensen voor de trein, met trauma’s voor minimaal de machinist en de conducteur tot gevolg.
‘Herman Brood neemt in stijl afscheid’, aldus Trouw nadat deze bekendste Nederlandse rocker in 2011 van het Hilton hotel in Amsterdam was afgesprongen. Het is maar wat je ‘stijl’ noemt. Ook andere methoden zoals de strop, de kogel, het scheermes of vergif zijn niet humaan te noemen en bezorgen de achterblijvers veel leed.
Zo ook bij Elisa.

Op zaterdagmiddag om twee uur hebben Elisa – een jonge vrouw van begin twintig – en ik een afspraak, ergens in het noorden van het land. Zij wil van mij weten hoe ze aan een bepaald euthanaticum kan komen, omdat haar eigen zoektocht op internet niet is geslaagd. Op mijn verzoek vertelt zij haar verhaal: zij is afkomstig uit een liefdevol gezin, door omstandigheden wordt het gezin uitgestoten uit de religieuze gemeenschap waar ze eerder deel van uit maakten. Gevolg: veel familie en vrienden zijn weg. Elisa is in haar jeugd gepest, en krijgt sinds haar twaalfde last van allerlei psychische problemen, voornamelijk eetstoornissen en depressie. Tien jaar therapie door allerlei aanbieders helpen haar niet, zodat zij uiteindelijk een maand voor onze ontmoeting een suïcidepoging doet door opgespaarde pillen te slikken. Omdat zij niet alleen wil sterven, gaat zij – na inname van de pillen – naar haar behandelend psychologe in de verwachting in haar aanwezigheid te kunnen sterven. De psychologe belt echter meteen de ambulance en de maag van Elisa wordt leeggepompt. De therapie – bij deze zelfde psychologe – gaat hierna verder, maar volgens Elisa is het daarna alleen maar erger geworden. Tot zover een uiterst beknopte weergave van een intiem gesprek van een uur over een leven van tien jaar, door Elisa ervaren als ‘hel’.
In ons gesprek gaat het in eerste instantie over het verkrijgen van het door haar gewenste euthanaticum. Ze is een paar weken geleden lid geworden van Coöperatie Laatste Wil, maar denkt na de recente ontwikkelingen dat het te lang gaat duren voordat ze via die weg een euthanaticum kan verkrijgen. Conform onze interne afspraken bij De Einder verwijs ik haar naar het digitale Peaceful Pill Handbook (ePPH), maar zeg erbij dat er een leeftijdscheck is (50+). Omdat ze niet wil frauderen – bijvoorbeeld met haar vaders paspoort – bied ik aan intern te bespreken of er andere mogelijkheden zijn. Een tweede punt is dat zij niet alleen wil sterven, maar niemand heeft die ze kan vertrouwen. Ik overweeg of ik dan die persoon zal zijn en spreek af dat ik beide punten bij De Einder zal bespreken. Zij is dar tevreden mee, maar dan komt het moment.

Handdruk
Elisa zegt nu dat ze het beoogde euthanaticum ‘achter de hand wil hebben’, want ze heeft haar zelfmoord voor vanavond gepland. Mocht dat mislukken, dan is dat middel een tweede uitweg uit haar ellende. Ik schrik me een ongeluk, maar vraag hoe ze dat wil doen. Het blijkt via ophanging te zijn. Zonder haar oplossing meteen aan te vallen – dat probeer ik bij geen van mijn cliënten – stel ik voor een boswandeling te gaan maken. Zij stemt daarmee in en we wandelen ruim een uur samen. Tijdens deze wandeling doe ik een aantal dingen:
Ik bevestig dat ik de twee afgesproken punten zo spoedig mogelijk zal uitzoeken;
We maken een afspraak om de uitkomsten daarvan komende donderdag om 13:30 te bespreken;
Ik zeg dat ik het geen goede deal vindt als ik dingen voor haar ga doen en zij er misschien niet meer is als ik met de uitkomsten kom;
Ik zeg dat ik de door haar gekozen methode niet humaan vind.
Met dit alles is zij het eens. We spreken af dat zij tot donderdag zal wachten alvorens verdere stappen te ondernemen. We bevestigen deze afspraken met een stevige handdruk.
Verder probeer ik tijdens de wandeling over te brengen dat het menselijk brein ‘constructies’ maakt over de werkelijkheid. Bijvoorbeeld over jezelf en je omgeving. Sommige constructies werken goed, maar andere constructies niet. Omdat je eigen brein dit soort constructies maakt (‘Ik ben een waardeloos persoon’), kun je deze niet werkzame constructies ook vervangen door betere constructies. Ik geef haar een aantal voorbeelden uit mijn eigen leven. Ik ben geen psychotherapeut, maar beter weet ik op dit moment niet. Hetgeen ik probeer is een soort positieve mindset te bereiken en andere perspectieven te laten zien. Tja.
We rijden weer terug naar onze ontmoetingsplaats. Daar zegt zij – conform eerdere afspraak – mij te willen betalen, hetgeen ik afwimpel en zeg dat dat later wel kan. Zo scheiden onze wegen en ik voel me ietwat opgelucht dat we een dreigende agressieve zelfdoding voorlopig even hebben uitgesteld. Ik heb immers een nieuwe afspraak met haar en zij heeft nog steeds een kleine financiële schuld aan mij. Niettemin heb ik een erg onrustig weekend; en mijn geest is voortdurend bij haar.

Email
Op maandagochtend lees ik de volgende email van Elisa op mijn telefoon:

Dag Wouter,
Als je deze mail van mijn ouders ontvangt, heb ik toch nog zelfmoord kunnen plegen. Op het moment dat ik u de hand gaf en beloofde voor het andere middel te gaan, meende ik dat echt. Toen ik weer thuis kwam bekroop mij echter het gevoel niet nog zoveel weken in deze hel te willen en kunnen blijven leven. Ik heb het geplande spoor weer opgepakt en heb d.m.v. ophanging alsnog mijn leven beëindigd. Het spijt mij dat ik de belofte aan jou niet heb kunnen waarmaken. Toch ontzettend bedankt voor het fijne gesprek, uw tijd en inspanning! Mvg. Elisa

Ik ben kapot en tamelijk ontregeld. Bel meet een aantal vrienden en collega’s bij De Einder. De ouders hadden hun telefoonnummer bij deze mail gevoegd en hen heb ik ook meteen gebeld. Zij waren naar mijn mening nog niet over de shock heen, maar wilden mij graag uitnodigen voor de komende crematie. Uiteraard heb ik dat toegezegd en aangeboden op een later moment met hen te spreken over de laatste uren van Elisa. Dat aanbod werd van harte aanvaard. Dat gaat nog gebeuren. Ook hier leg ik de regie bij hen.

Slot
Dit is een van de akeligste gebeurtenissen in mijn periode als levenseinde consulent en als mens. Boosheid en droefheid over hoe het met Elisa in de zorg (ggz) gegaan is, maar dat schiet niet op. Wel roept dit geval weer de vraag op waarom gewone, capabele mensen die achttien zijn geworden wettelijk wel mogen stemmen, roken en drinken, zelfs als uitgezonden UN-soldaat mogen sterven, maar niet kunnen beschikken over een humane methode om hun eigen levenseinde te bepalen.

Nawoord bij demedicalisering van levenseindebeslissingen

Dat euthanasie en hulp bij zelfdoding beter niet tot het exclusief terrein van een arts behoren, betekent niet dat hier aan de arts een taak moet worden ontnomen.

In het stukje van 29 maart 2018 over demedicalisering van levenseindebeslissingen bepleitte De Einder om euthanasie en hulp bij zelfdoding niet meer tot het exclusief terrein van een arts te blijven laten behoren.

Sommige lezers vonden dit in tegenspraak met de opvatting dat daar waar artseneuthanasie mogelijk is, de weg van de artseneuthanasie moet worden bewandeld. Men kreeg verder de indruk dat De Einder een bevoogdende rol aanneemt door een stervensbegeleider alleen hulp te laten verlenen als onomstotelijk vast staat dat een beter leven er niet in zit.

Over het standpunt dat waar artseneuthanasie mogelijk is, deze weg bewandeld moet worden:

Er zijn sterke aanwijzingen dat het Openbaar Ministerie het Heringa-arrest aldus uitlegt dat alle hulp bij zelfdoding die niet door een arts geboden wordt, in beginsel strafbare hulp bij zelfdoding oplevert. Dit zou betekenen, in de visie van het OM, dat hulp die door levenseindeconsulenten wordt verstrekt, onder de huidige wetgeving verboden is. De Einder wil haar consulenten niet het risico van strafrechtelijke vervolging laten lopen in die gevallen waarin dat niet nodig is omdat er een arts beschikbaar is die bij een hulpvrager een humane dood in eigen regie wil bewerkstelligen. Onderwerp van een strafrechtelijke vervolging zijn legt zo’n druk en tijdsbeslag op een consulent dat het hem ervan afhoudt voor hulpvragers die niet voor artseneuthanasie in aanmerking komen, beschikbaar te zijn. Dit is wat De Einder wil voorkomen door als beleid uit te stippelen dat hulpvragers die een arts bereid gevonden hebben om euthanasie te verlenen, naar hun arts worden doorverwezen.

Over de gevolgtrekking dat een hulpvrager eerst een toets moet ondergaan voordat hij door een consulent van De Einder geholpen wordt:

Het gaat hier om het vinden van het precair evenwicht tussen de maatschappelijke opvattingen rond de beschermwaardigheid van het leven en het gehoor geven aan de individuele doodswens van de hulpvrager. Dat laatste behoort tot het privédomein van de hulpvrager waarin naar het oordeel van De Einder zo weinig mogelijk maatschappelijke inmenging moet worden toegelaten: de hulpvrager heeft de vrijheid zijn zelfbeschikkingsrecht voorop te stellen. Maar daarmee is niet gezegd dat van de hulpverlener mag worden gevergd dat hij de maatschappelijke opvattingen omtrent de beschermwaardigheid van het leven geweld aandoet. Als er duidelijke indicaties zijn dat het betere leven dat iemand zich toewenst, geen utopie is maar in de concrete situatie van de hulpvrager met persoonlijke aandacht en/of sociale voorzieningen in de praktijk te bewerkstelligen valt, dan komt aan de hulpverlener de vrijheid toe om aan iemand die duidelijke perspectieven op een beter leven heeft, deze perspectieven als alternatieven voor zelfdoding voor te houden. Van iets opleggen, laat staan iets dwingends opleggen, is daarbij geen sprake: respect voor zelfbeschikking impliceert ook respect voor de wil van de ander om geen perspectieven te willen zien.

De Einder en zorgvuldige zelfdodingen

Op uitnodiging van de Belgische SCEN-artsenorganisatie LEIF heeft Miriam de Bontridder, bestuurslid juridische zaken bij De Einder, tijdens de viering van LEIF’s 15-jarig bestaan over zelfeuthanasie gesproken. Lees hier de tekst van haar voordracht.

De Einder over zelfdoding op uitnodiging van LevensEindeInformatieForum (LEIF)

Miriam de Bontridder

“Wanneer gaan jullie er een eind aan maken?”. Die vraag werd onlangs aan het bestuur van De Einder gesteld door de manager van een conferentieoord nadat één van onze vergaderingen nogal was uitgelopen. Moe van het lange debatteren zijn we in gieren uitgebarsten.

Want de vraag sloeg de spijker op de kop: De Einder is met zelfdoding bezig.

En we noemen het ‘zelfeuthanasie’: het bewerkstelligen van een humane dood in eigen regie zonder dat er een arts bij komt kijken die de dodelijke injectie toedient of het dodelijke medicijn aanreikt.

By the way: euthanasie zoals deze handelswijze in de Benelux-wetgevingen is verankerd, is voor ons ook een vorm van zelfdoding maar die vorm van euthanasie noemen we ‘artseneuthanasie’.

In wat volgt ga ik (1) het ontstaan van De Einder bespreken, (2) haar visie en missie, (3) de middelen om haar doelstellingen te bereiken, (4) haar positionering ten opzichte van aanverwante Nederlandse organisaties en (5) haar werkwijze.

Om af te sluiten met de vraag: Zou ook België een organisatie als De Einder kunnen gebruiken?

1. Achtergronden rond het ontstaan van De Einder

Laat ik beginnen met iets over de achtergronden rond het ontstaan van De Einder te vertellen

De Einder is in 1995 opgericht door een afdeling van het Humanistisch Verbond naar aanleiding van een tweetal elkaar kort opvolgende gebeurtenissen die in dezelfde regio plaatsvonden. Eerst een jonge man die van een elf verdiepingen hoge flat is afgesprongen met de dood als gevolg, daarna een jonge vrouw die zich voor een trein heeft geworpen met amputatie van haar onderste ledematen en een niet meer te helen psychisch trauma als gevolg.

De vraag rees: ‘hoe zelfdodingen humaniseren’ in die zin dat iemand die niet meer verder wil leven, niet meer op gruwelijke methoden en middelen is aangewezen en waarbij omstaanders of diegenen die achterblijven, zoveel mogelijk worden ontzien.

De vraag kan ook nog anders worden omschreven: hoe zelfmoord voorkomen? Niet in de zin van wat zelfmoordpreventie is komen te heten. Neen, in andere zin, in de zin dat de zelfmoord van alle gruwelijkheid wordt ontdaan en omgebogen wordt tot een zorgvuldig afwegingsproces waarbij iemand zichzelf, zonder daarbij op een arts aangewezen te zijn, op menswaardige wijze van het leven beneemt nadat hij na lang rationeel en gevoelsmatig wikken en wegen tot het gefundeerd oordeel gekomen is dat het leven niets of nagenoeg niets positiefs voor hem meer in het vooruitzicht heeft.

Deze vorm van zelfdoding, het zichzelf doden zonder tussenkomst van een arts onder gebruikmaking van humane methoden nadat een zorgvuldig afwegingsproces is doorlopen, noemen we ‘zelfeuthanasie’ of ook ‘een zorgvuldige zelfdoding’.

In de tijd dat De Einder is opgericht en vele jaren daarna was nog maar weinig bekend over humane zelfdodingsmethoden en –middelen. De Einder moest hier het wiel uitvinden.
“Hoe voorkomen dat potentiële zelfmoordenaars zich bedienen van voor henzelf en hun omgeving gruwelijke middelen en methoden?”, was een vraag op een terrein waar niemand ervaring mee had.

Er is getracht tot een samenwerking met de toenmalige RIAGG-instellingen te komen. RIAGG, inmiddels GGZ geheten, staat voor geestelijke gezondheidszorg bestemd voor mensen met psychosociale en psychiatrische problemen. Er was echter geen sprake van dat de RIAGG tot een samenwerking met De Einder wilde komen.

De Einder heeft vervolgens geprobeerd om samen met de NVVE de handen in elkaar te slaan opdat er een professionele opleiding levenseindebegeleiding zou komen. Maar de NVVE had in die jaren al haar kaarten op artseneuthanasie ingezet en wilde dat niet in gevaar brengen door een samenwerking aan te gaan met een club die de mogelijkheid tot zelfeuthanasie wilde institutionaliseren.

Terzijde en voor de volledigheid: Inmiddels heeft de NVVE alles of nagenoeg alles bereikt wat er op gebied van artseneuthanasie te bereiken valt en zet ook zij mede in op de route van het bewerkstelligen van zelfeuthanasie oftewel een zorgvuldige zelfdoding. En de kleine Einder en de grote NVVE streven ernaar op dit gebied hun krachten te bundelen.

Ik vertelde dat er rond de millenniumwisseling nog maar weinig bekend was over humane zelfdodingsmiddelen en – methoden. Het enige wat op dat gebied bestond was het Schotse boekje dat in Nederland alleen clandestien te krijgen was. In 2003 heeft de Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Zorgvuldige Zelfdoding (WOZZ) haar WOZZ boekje uitgebracht. In 2006 is The Peaceful Pill Handbook van Philip Nitschke en Fiona Stewart verschenen en in 2010 zag de eerste editie van het boek ‘Uitweg’ van Boudewijn Chabot en Stella Braam het licht. Deze laatste twee boeken bevatten een schat aan informatie ter beantwoording van de vraag hoe op humane wijze de hand aan jezelf slaan.

Met de komst van Uitweg en de latere edities van The Peaceful Pill Handbook, waarin adressen waren opgenomen om de gewenste euthanatica te bestellen, is het aandachtsveld van De Einder verschoven. De visie en missie van De Einder is niet gewijzigd maar de wegen om die te bereiken, hebben verandering ondergaan.

2. Visie en Missie van De Einder

Wat is de visie en missie van De Einder?

Dat is het bespreekbaar en uitvoerbaar maken een humane dood in eigen regie.

Volgens sommigen is er uitsluitend sprake van een humane dood in eigen regie wanneer iemand – al dan niet in samenspraak met intimi of stervensbegeleiders maar zonder dat er een arts aan te pas komt – een zorgvuldig afwegingsproces doorloopt dat resulteert in één van de drie humane methoden om uit het leven te stappen, t.w. het bewust stoppen met eten en drinken, het inhaleren van dodelijke gassen of het zonder tussenkomst van een arts innemen van dodelijke medicijnen.

De Einder behoort niet tot de kring van degenen die menen dat aan euthanasie, zoals in de Benelux-wetgevingen geregeld, de eigen regie ontbreekt omdat de uitvoering ervan bij een arts is gelegd. De Einder beschouwt de in de Benelux-wetgevingen geregelde artseneuthanasie als een in eigen regie gevoerd beslissings- en uitvoeringsproces waarin aan de arts behalve de rol van morele steunverlener met name een instrumentele rol is toegekend met het oog om het ertoe te leiden dat de ‘zelfdoding’ zich zonder complicaties voltrekt.

Anders geformuleerd: Zowel wanneer een arts het verzoek van een patiënt inwilligt om hem euthanasie te verlenen als wanneer iemand zonder arts op een zorgvuldige wijze vreedzame middelen gebruikt om uit het leven te stappen, is van een humane dood in eigen regie sprake. Een humane dood in eigen regie omvat dus zowel artseneuthanasie als zelfeuthanasie.

Aan zelfeuthanasie kleeft momenteel het bezwaar dat het implementatieproces dat de betrokkene moet doorlopen om vredig te sterven niet de veiligheidswaarborgen biedt die artseneuthanasie biedt.

Aan artseneuthanasie kleeft momenteel het bezwaar dat de arts die op dit moment nog steeds een van de meest deskundige is om een humane dood in eigen regie te realiseren, met regelmaat onvoldoende oog heeft voor de existentiële noden van de persoon in kwestie en weigert in te gaan op diens wens om het leven te verlaten als daar geen medische noodzaak voor is.

In de visie van De Einder moet daar waar artseneuthanasie mogelijk is, voor artseneuthanasie worden gekozen.

Gelet op het zojuist gesignaleerde gebrek dat aan artseneuthanasie kleeft, is evenwel volgens De Einder de optimale oplossing in een instrumentele professional gelegen die ook in de menswetenschappen en in de welzijnszorg gevormd is: een professional wiens professionaliteit zowel de existentiële steunverlening beslaat als de steunverlening die erop neerkomt dat er zich bij de vrijwillige en welafgewogen zelfdoding geen complicaties aandienen.

3. Wegen om het doel van De Einder te bereiken

Via welke wegen tracht De Einder haar visie en missie te realiseren?

Ik noem vier van de wegen die onder andere door De Einder worden bewandeld:
3.1. Het doorverwijzen naar consulenten
3.2. Het verzamelen van statistisch materiaal ten behoeve van wetenschappelijk onderzoek
3.3. Het opzetten van een denktank om “het recht op sterven” wettelijk te verankeren
3.4. Het samenwerken met andere organisaties die op het vlak van een humane dood in eigen regie actief zijn

Ad 3.1. Ten eerste: het doorverwijzen van hulpvragers naar zelfstandig opererende consulenten

Trachten te voorkomen dat mensen van gruwelijke zelfdodingsmethoden en –middelen gebruik maken, doet De Einder door mensen die zich met vragen rond zelfdoding tot haar wenden, door te verwijzen naar door De Einder gefaciliteerde consulenten. Deze consulenten zijn bekend met wat humane methoden en middelen zijn. Zij verstrekken daarover informatie, doen aan begeleiding en geven morele steun.

Ad 3.2. Ten tweede: het bevorderen van wetenschappelijk onderzoek naar de mogelijkheden om de noden van hulpvragers te lenigen.

Trachten het onderwerp van zelfdoding uit de taboesfeer te halen, doet De Einder door statistisch materiaal te verzamelen dat in de breedste zin des woord verband houdt met een humane dood in eigen regie en door dat materiaal ten behoeve van wetenschappelijk onderzoek ter beschikking te stellen.

Ad 3.3. Ten derde: het recht op sterven tot een verdragsrechtelijk erkend recht maken

Haar doelstelling om algemeen geaccepteerd te krijgen dat een mens die liever niet in leven wil zijn, dat leven op een menswaardige wijze mag beëindigen, tracht De Einder te realiseren door het opzetten van een denktank die de eerste zaadjes zaait om het recht op sterven in een mensenrechtenconventie wettelijk verankerd te krijgen. Analoog aan de wijze waarop in de 18de eeuw de grondslagen zijn gelegd voor een “recht op leven” dat uiteindelijk in de 20ste eeuw internationaalrechtelijke erkenning gekregen heeft, wordt gewerkt aan de filosofisch-politieke fundamenten ten behoeve van de erkenning van een recht op sterven.

Ad 3.4. Ten vierde: het intensiveren van de contacten met NVVE, De Levenseindekliniek, CLW, Exit International en enkele andere buitenlandse organisaties

Trachten het ertoe te leiden dat de diverse organisaties die op het vlak van een humane dood in eigen regie actief zijn, in externe zin de gelederen naar buiten gesloten houden en intern elkaar zoveel mogelijk zowel positieve als kritische feedback geven. Daartoe zijn de contacten geactiveerd met NVVE (Nederlandse Vereniging voor vrijwillig Levenseinde), De Levenseindekliniek, CLW (Coöperatie Laatste Wil), Exit International en enkele andere buitenlandse organisaties. Ik ga kort in op voornoemde organisaties voor zover zij in Nederland actief zijn.

4. Positionering van De Einder tegenover andere organisaties in Nederland

Hoe positioneert De Einder zich tegenover NVVE, De Levenseindekliniek , CLW en Exit International?

De gelijkenis is dat het alle vijf organisaties zonder winstoogmerk zijn die op het gebied van levenseindebeslissingen actief zijn.

De Einder

De Einder is een vrijwilligersorganisatie in de vorm van een stichting die gratis antwoord geeft op vragen van hulpvragers die met levenseindebeslissingen verband houden. Wanneer mensen specifiek op hun persoonlijke problematiek toegespitste informatie wensen die vergt dat daarvoor dagdelen gereserveerd worden, kunnen zij, indien zij dat wensen, worden doorverwezen naar onafhankelijk opererende consulenten die op declaratiebasis individuele begeleiding verstrekken. De consulenten zijn zelfstandig praktiserende beroepsbeoefenaars die wel door De Einder worden gefaciliteerd maar die in juridisch opzicht niet tot de organisatiestructuur van De Einder behoren. Je kunt ze stervensbegeleiders of levenseindeconsulenten noemen. Hun cliënten zijn voor het merendeel mensen die niet in aanmerking komen voor artseneuthanasie, d.i. voor euthanasie conform de euthanasiewet. Dat brengt mee dat de consulenten noodgedwongen af en toe in een grijs gebied moeten opereren, een gebied waarin de wet niet voorziet en waarin zij het met handreikingen moeten stellen die hen door de schaarse jurisprudentie werden verstrekt. Omdat jurisprudentie steeds op concrete gevallen toeziet, impliceert zulks per definitie dat er veel vragen openstaan waarop nog geen antwoord bestaat.

De NVVE

Bij de NVVE, geen stichting maar een vereniging, is een lidmaatschap vereist. Leden kunnen bij de NVVE terecht voor vragen op gebied van o.a. wilsverklaringen, artseneuthanasie en zelfeuthanasie. De NVVE is met meer dan 167.000 leden een politieke machtsfactor van belang. Zij is de drijvende kracht achter de euthanasiewet geweest. Sinds enkele jaren maakt de NVVE zich sterk om ook in het grijze gebied van de zelfeuthanasie, waarin tot dan toe alleen De Einder zich bewogen heeft, actief te zijn. Veel NVVE-leden zijn de mening toegedaan dat zij in staat zijn om – zonder op een arts aangewezen te zijn – een afgewogen levenseindebeslissing te nemen en zij ijveren ervoor dat de overheid aan artsen het exclusief gebruik van de sleutel tot de medicijnkast ontneemt. De NVVE onderscheidt drie routes waarmee zij sympathiseert: (1) de route van de artseneuthanasie hetgeen haar band met de Levenseindekliniek verklaart, (2) de autonome route van de zelfeuthanasie waarbij men niet op een arts of stervensbegeleider aangewezen is, hetgeen haar band met de Cooperatie Laatste Wil verklaart en (3) de hulpverlenersroute. Dat is de route van de zelfeuthanasie waarbij de hulpvrager zich door een hulpverlener die geen arts is laat begeleiden. Die laatste route, de hulpverlenersroute, verklaart waarom de NVVE als streven heeft om een Levenseindeacademie op te richten die professionele stervensbegeleiders aflevert. Aan de wieg van deze gedachte heeft in 1995 De Einder gestaan en het is verheugend te constateren dat dit streven wordt overgenomen door een organisatie die qua mogelijkheden om haar doelstellingen te realiseren veel meer in haar mars heeft dan een kleine organisatie als De Einder.

De Levenseindekliniek

De Levenseindekliniek, met de rechtsvorm van een stichting, is opgericht door NVVE. Zij is er voor mensen die bij hun arts niet terecht kunnen, bijvoorbeeld omdat deze persoonlijke bezwaren tegen euthanasie heeft. Helaas bestaan er nog veel van die artsen met persoonlijke bezwaren tegen euthanasie waardoor de Leveneindekliniek niet de capaciteit heeft om alle mensen op te vangen die bij hun eigen arts bot vangen. Het streven van De Levenseindekliniek is om de relatief beperkte capaciteit die zij heeft voor te behouden aan de complexe euthanasiegevallen als deze waarbij dementie, een psychiatrische problematiek of de problematiek van voltooid leven om de hoek komen kijken. Met het oog op de behandeling van de minder complexe gevallen, verzorgt zij opleidingen ten behoeve van huisartsen. Het terrein van de Levenseindekliniek bestrijkt uitsluitend wat bij De Einder artseneuthanasie heet en haar organisatie is niet op gebied van zelfeuthanasie operationeel, anders dan dat mensen die niet voor artseneuthanasie in aanmerking komen op het bestaan van NVVE en De Einder worden gewezen.

CLW

CLW is eveneens voortgekomen uit NVVE. Het gaat om een vereniging waarvan men lid moet zijn om voor dienstverlening in aanmerking te komen. Het doel van CLW laat zich aldus omschrijven dat zij voor haar leden wil bewerkstelligen dat het eigen levenseinde mag en kan worden geregisseerd met een humaan werkend laatstewilmiddel dat op een legale manier is verkregen, zonder toetsing voor- of achteraf door een arts, begeleider of consulent. CLW is enige tijd geleden een relatief vreedzaam werkend poeder op het spoor gekomen dat vrij op de markt verkrijgbaar is en dat toelaat een zorgvuldige zelfdoding te bewerkstelligen. Nadat dit nieuws bekend werd, is in enkele maanden tijd het ledenaantal van 3.000 naar 23.000 toegenomen. Met het Openbaar Ministerie heeft CLW heel recentelijk afspraken gemaakt om dat poeder (nog) niet onder haar leden te verspreiden. Zij is met de politiek en met de justitiele apparaten in overleg om het ertoe te leiden dat er voor mensen die menen goede redenen te hebben om afstand van het leven te nemen, een met wettelijke waarborgen omkleed levenseindemiddel ter beschikking komt dat niet door de geneesmiddelenwet en/of de opiumwet wordt gereguleerd. CLW doet niet aan begeleiding van hulpvragers. Het terrein van CLW bestrijkt uitsluitend wat bij De NVVE de autonome route heet, de route van de zelfeuthanasie zonder op derden aangewezen te zijn. Haar organisatie is niet op het gebied van artseneuthanasie operationeel noch op het gebied van de route van de zelfeuthanasie met steun van een stervensbegeleider.

Exit International

Exit International is een van oorsprong Australische organisatie met rond de 20.000 sympathisanten verspreid over de hele wereld. Exit International is met name bekend vanwege The Peaceful Pill Handbook, geschreven door de oprichter van Exit International, Philip Nitschke en zijn vrouw Fiona Stewart. Zij zijn twee jaar geleden naar Nederland geemigreerd. Nitschke is de eerste arts ter wereld die legaal euthanasie heeft toegepast. Dat kon door een wet in Australie die maar zeer kortstondig heeft gegolden. Gaandeweg is Nitschke zich gaan afzetten tegen de bevoogding door de medische stand waar het beslissingen rond het levenseinde betreft. De visie die zijn organisatie verdedigt is dat elke volwassene met een gezond verstand het recht heeft om op het moment van zijn keuze het eigen leven te beeindigen met middelen en methoden die betrouwbaar en vreedzaam zijn. Het Peaceful Pill Handbook waarvan de Nederlandse vertaling onder de benaming ‘De Vredige Pil’ begin dit jaar is verschenen, beschrijft methoden en middelen om op pijnloze wijze uit het leven te glijden en bevat adressen waar de middelen daartoe kunnen worden verkregen. Het is een onmisbaar handboek voor levenseindeconsulenten geworden. Exit International doet niet aan stervensbegeleiding. Zij geeft het Peaceful Pill Handbook en vertalingen daarvan uit en verzorgt all over the world lezingen en workshops waar inlichtingen over humane zelfdodingsmiddelen en –methoden kunnen worden verkregen. Zij is uitsluitend op zelfeuthanasie gefocust.

5. De werkwijze van De Einder

Hoe werkt De Einder?

Was het speerpunt tot 2015 het doorverwijzen van hulpvragers naar consulenten, in 2016 heeft De Einder haar werkwijze aan het gewijzigd tijdsbeeld aangepast. De visie en missie van De Einder is nog steeds actueel. Wat met de komst van “De Vredige Pil” en “Het Poeder van CLW” minder actueel geworden is, is de nood aan consulenten wier voornaamste taak erin bestaat doorgeefluik voor euthanatica-adressen te zijn.

Waar nu behoefte aan bestaat, is aan stervensbegeleiders bij wie hulpvragers die dikwijls zelf al de wegen kennen om aan vreedzame zelfdodingsmiddelen te komen, met hun vragen en – vaak – twijfels terecht kunnen.

Waar het vroeger zo was dat spreken over zelfdoding taboe was, komt het nu steeds vaker voor dat mensen die zelfdoding overwegen daarover wensen te spreken met iemand die ervaring heeft in het voeren van gesprekken en in het bieden van steun aan mensen die zich in dezelfde situatie als de hulpvrager bevinden (of hebben bevonden).

In die gesprekken gaat het om de meest ingrijpende beslissing die iemand kan nemen. Degenen die voor een dergelijke beslissing staan, voelen de behoefte en verdienen het om hun overwegingen daarbij – en hun vragen en twijfels – aan iemand voor te leggen die met levenseindebeslissingen vertrouwd is. Iemand die de distantie bezit om zich niet met de hulpvrager te identificeren maar die hem evenmin van de overtuiging wil afbrengen dat het aan hem en aan hem alleen is om een afgewogen keuze ten aanzien van het eigen levenseinde te maken. Iemand die kan bewerkstelligen dat degene die een afgewogen besluit tot zelfdoding genomen heeft, in harmonie en in intimiteit met zijn sociale omgeving afscheid van de wereld neemt.

Laat er geen misverstand over bestaan dat het volgens De Einder aan de persoon in kwestie is om uit te maken of hij bij zijn besluit om afscheid van de wereld te nemen begeleiding behoeft.

Maar dat neemt niet weg dat De Einder ook onder ogen ziet dat zich onder diegenen die uit het leven willen stappen, kwetsbare mensen bevinden. Mensen die niet zelfstandig tot een zorgvuldig afwegingsproces in staat zijn. Of die mogelijke druk van buitenaf niet onderkennen of niet kunnen weerstaan. Of wier doodsverlangens bepaald worden door een tunnelvisie waarin zij zitten waarbij hun beeld over zichzelf en hun feitelijke situatie niet met de werkelijkheid strookt. Uit die tunnelvisie kunnen zij vandaan worden gehaald door hun doodsverlangens aan een objectieve buitenstaander voor te leggen op een manier die hen toelaat tot een zorgvuldig afwegingsproces te komen. Het is in dat laatste – het komen tot een zorgvuldig afwegingsproces – dat De Einder – in het licht van het gewijzigde tijdsbeeld – de voornaamste taak voor consulenten ziet.

Is de taak van de consulenten beperkt tot het bewerkstelligen van een afgewogen oordeel bij de hulpvrager? Want de vraag blijft hoe je omgaat met mensen die niet tot een afgewogen oordeel kunnen komen. De kwetsbare mensen. Zij bij wie het ten aanzien van levenseindebeslissingen aan wilsbekwaamheid schort? Zij die noch mondig noch zelfredzaam zijn? Zij die aan externe druk van anderen of aan interne impulsen geen weerstand kunnen bieden. Hier belanden we in een problematiek die te veelomvattend is om te beantwoorden. Geborgd moet worden dat iemand in vrijheid tot zijn beslissing komt en dat hij alle gevolgen van zijn beslissing overziet. Waar de consulenten van De Einder zich aan houden is “bij twijfel niet inhalen”. Evident is dat daarmee de problematiek van de kwetsbare mensen niet is opgelost. Diegenen onder u die te maken hebben met psychiatrische patiënten, dementerenden, mensen met verstandelijke beperkingen of mensen die als gevolg van bijvoorbeeld een beroerte als kasplantjes door het leven gaan, zullen vast situaties hebben meegemaakt waarin zij moeten concluderen dat de frase ‘kwetsbare mensen moeten tegen zichzelf worden beschermd’ een dooddoener is.

In de praktijk werkt het bij De Einder aldus dat alle hulpvragen die aan De Einder gericht worden, terecht komen bij een casemanager. Tot voor kort was dat een gepensioneerd arts. Die is ons komen te ontvallen en voor haar opvolging wordt uitgekeken naar iemand die eveneens met de gezondheidssector vertrouwd is. Een plaatsvervangend casemanager heeft op dit moment ad interim het werk van de casemanager overgenomen. Zij voorziet de hulpvrager van de algemene informatie die iemand nodig heeft wanneer hij een humane dood in eigen regie overweegt. Als iemand persoonlijke en specifiek op zijn situatie afgestemde informatie en begeleiding wenst, wordt hij desgevraagd door de casemanager in contact met een consulent gebracht. Daarbij wordt rekening gehouden met de woonplaats en de problematiek van de hulpvrager. Vervolgens maken hulpvrager en consulent onderling afspraken over gewenste begeleiding, reiskosten en consultaties.

Door De Einder gefaciliteerde consulenten verplaatsen zich alleen binnen Nederland en reizen niet af naar het buitenland. Indien buitenlanders – relatief veel Belgen en Duitsers doen beroep op De Einder – met een consulent willen praten, moeten deze mensen naar Nederland komen. Voor algemene informatie die niet door consulenten maar door De Einder zelf wordt verstrekt, kunnen zij ermee volstaan van de telefoon of de e-mail gebruik te maken.

Eind 2017 waren er acht consulenten in aantal waarnaar De Einder doorverwijst Zodra de stage van de in opleiding zijnde consulenten is voltooid, zal dat aantal in 2018 verder toenemen. Zij worden door De Einder gefaciliteerd in die zin dat een aan De Einder verbonden adviseur hun opleiding verzorgt, intervisies organiseert, hun praktijkervaringen evalueert en zorgt dat hun praktijkkennis actueel blijft. Daarnaast weten zij zich van juridische financiële bijstand door De Einder verzekerd voor het geval zich onverhoopt een strafrechtelijk onderzoek aandient. Onder onze consulenten en consulenten in opleiding bevinden zich twee artsen, twee psychologen, een psychotherapeut en nog enkele andere in de gezondheidszorg gevormde personen.

Ik heb het ontstaan van De Einder besproken, haar visie en missie, de middelen om haar doelstellingen te bereiken, haar positionering ten opzichte van aanverwante Nederlandse organisaties en haar werkwijze. Daarmee heb ik besproken wat ik wilde bespreken en kom ik toe aan de afsluiting. Dat doe ik met een vraag.

6. Zou België met een organisatie als De Einder zijn gebaat?

Zou België gebaat zijn met een organisatie die zich erop toelegt het aantal gruwelijke zelfdodingen om te buigen tot zelfdodingen die het predicaat ‘zorgvuldig’ kunnen dragen?

Een organisatie als De Einder bestaat in België niet. De indruk bestaat dat zelfeuthanasie, ‘de zorgvuldige zelfdoding’, daar nog een onderwerp is dat in de taboesfeer zit.

Is het zo dat er in België meer zelfmoorden voorkomen en in Nederland meer wat heet ‘zorgvuldige zelfdodingen’?

Daar is nog geen wetenschappelijk onderzoek naar gedaan maar zo’n onderzoek zou tot interessante conclusies kunnen leiden.

Ik dank u voor uw aandacht.

***